Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Godslastering

betekenis & definitie

Godslastering of Blasphemie, werd door de volken der oudheid voor een zeer zwaar misdrijf gehouden. Men meende, dat het Hoogste Wezen door zweren, vloeken en lasteren beleedigd kon worden, en in zijnen toom die beleediging aan het gansche volk zou wreken. In den ouden Joodschen staat, waar God zelf als Opperheerscher en Wetgever werd aangezien, beschouwde men de godslastering als staatsmisdaad, die met den dood moest worden gestraft. Ook in Athene stond het lasteren, het verachten van of niet gelooven aan de Goden met hoogverraad gelijk.

Rome bedreigde er desgelijks de doodstraf tegen. Het Kanonieke regt stelde er, behalve de kerkelijke straffen, bovendien geldboete op. ’t Misdrijf was zeer algemeen: de hoogste, zoowel als de laagste klassen maakten zich, naar ’t schijnt, er aan schuldig. Luther klaagde zelfs den Paus aan van Godslastering. In geen wetboek of landregt der Middeleeuwen ontbreken er zware, vaak als ’t ware met bloed geschreven strafbepalingen tegen. Steeniging was het meest-gewone strafmiddel, ’t Wezen van ’t misdrijf ligt in de beleediging van God: zijn toorn, die zich anders in vreesselijke plagen over het volk zal openbaren, moet worden afgewend. Altijd dus het oudIsraëlitische begrip.

Merkwaardig is het, dat, terwijl Frederik de Groote, onder wiens regering de doodstraf nog op blasphemie was bedreigd, deze straf na het verschijnen in 1763 van Beccaria’s werk over misdaden en straffen, uit zijn rijk verbande, het in andere opzigten voor dien tijd zoo voortreffelijke Oostenrijksche Strafwetboek van 1768 — de zoogenaamde Theresimia — een geheel hoofdstuk bevat over Godslastering en verwante misdrijven, waarin met kwistige hand de uitgezochtste en wreedste straffen als ’t ware uitgestrooid zijn. De nieuwere begrippen omtrent God en godsdienst hebben het misdrijf van blasphemie doen vervallen. De Fransche Code Pénal van 1810, de Beijersche en Oldenburgsche strafwetboeken zwijgen er van. Onder het hoofdstuk „Beleediging der godsdienst en godsdienstoefening” komt in vele wetboeken nog wel voor — o. a. in het Pruisische — het door woorden of daden lasteren van God, maar de opvatting van ’t misdrijf is toch veel beperkter dan vroeger en de straffen zijn veel zachter. Het is goed, dat de godslastering van het terrein van ’t wereldlijk strafregt wordt verwezen naar dat der zedelijkheid: in onze periode van beschaving moet de Staat dergelijke daden — hoeveel aanstoot zij soms mogen geven — niet met straf tegengaan, maar moet hij veeleer met de Kerk zamenwerken, om door de ontwikkeling van het jonge geslacht zachtere zeden, mildere vormen in te voeren, zoodat de ruwe manieren in daden en woorden vrijwillig als verachtelijk, den mensch onwaardig, worden afgelegd.