Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Gibraltár

betekenis & definitie

Gibraltár, een voorgebergte en eene sedert 1704 aan Engeland toebehoorende rotsvesting met eene stad, ligt in de Spaansche provincie Cadix in Andalusië, 3 geogr. mijl ten noordoosten van Tarifa, het zuidelijkste punt van Europa. De rots met de vestingwerken is door den neutralen grond, eene lage, van lagunen doorsnedene landtong, met het vasteland verbonden en schijnt derhalve in zee te liggen. Zij is 4000 Ned. el lang, 1500 Ned. el breed en 400 Ned. el hoog, bestaat uit Jurakalk, die op silurisch gesteente rust, en bevat onderscheidene grotten, en zelfs druipsteenholen (Cuéva de San Miguél). De bergkam heeft eene dakvormige gedaante en telt 3 kruinen; op de middelste van deze bevinden zich het signaalhuis (signal-house) en een uitmuntend logement.

Zuidwaarts gaat de rots over in een terras, dat allengs lager wordt, maar eindelijk steil in zee afdaalt. Op zijn sterk bevestigden zuidelijken rand (Punta d’Europa) verheft zich een vuurtoren (36°6'42" N. B.). De westelijke helling, hoewel ook rotsachtig en steil, heeft gelegenheid gegeven tot de stichting der stad Gibraltar. Daarentegen vormen de oost- en noordzijden nagenoeg loodregte muren. Aan de andere zijde van een aarden wal, op reeds vermelde landtong opgeworpen, verheft zich op eene rots de Spaansche stad San-Roque.

Natuur en kunst hebben Gibraltar tot eene onoverwinnelijke vesting gemaakt, en deze is in de handen der Engelschen de sleutel van de Middellandsche Zee. Behalve aan de loodregte oostzijde, is zij overal voorzien van batterijen, forten, gecreneleerde muren, redoutes en wallen. Ongeveer 800 vuurmonden, wier aantal gemakkelijk tot 2000 kan vermeerderd worden, staan gereed, om elke nadering van den vijand te verhinderen. De vestingwerken zijn gedeeltelijk in de rots uitgehouwen. Merkwaardig zijn vooral de hooggewelfde, breede rotsgaanderijen, gedurende de laatste belegering der Spanjaarden (1779— 1781) ter hoogte van 200 en 260 Ned. el in het gesteente aangebragt, — twee boven elkaar gelegene gangen, met honderden zware stukken gewapend. Er is eene veilige en voldoende wijkplaats voor het gewone garnizoen, dat uit 3000 man bestaat.

Acht ontzettend groote, bomvrije waterbakken en een put zijn genoegzame waarborgen tegen gebrek aan water. Nergens in Europa is het klimaat zoo warm, maar het is er tevens zeer gezond. Alle zuidelijke gewassen willen er groepen. De berg is trouwens geene kale rots; runderen, schapen en geiten vinden er een weelderigen plantengroei. Eindelijk is die rots de eenige in Europa, waar zich apen — namelijk de Noord-Afrikaansche Simia ecaudata — in een wilden staat ophouden.

Deze rots strekt zich uit in de Straat van Gibraltár, het Fretum Herculeum (Straat van Hércules) der Ouden, die het verbindingskanaal vormt tusschen den Atlantischen Oceaan en de Middellandsche Zee. Zij is 16 Ned. el diep, heeft in het midden geene ondiepten of klippen, doch levert voor de schepen, die uit de Middellandsche Zee komen, wel eens gevaar op wegens den sterken stroom, die er van de zijde van den Atlantischen Oceaan doorheen trekt. Bij dezen is de ingang der straat — tusschen kaap Trafalgar en kaap Espartei — 5 geogr. mijl, en aan de andere zijde — tusschen Punta de Europa en Punta de Africa — ruim half zoo breed. De smalste plek is 1 2/3 geogr. mijl breed en bevindt zich tusschen Punta del Frayle (ten noorden) en Punta de Ciris. Aan de Afrikaansche kust is de Straat begrensd door eene effen rotswand, doch deze heeft aan de Europésche zijde onderscheidene inhammen, bepaaldelijk ten oosten in de Golf van Gibraltar, wegens de daar tegenover gelegene stad Algeziras ook wel de Golf van Algeziras genaamd. Deze golf vormt eene half-cirkelvormige kom, welke diep in het land doordringt en tot de ruimste en veiligste havens der wereld behoort. Een gedeelte daarvan, nabij de landtong gelegen, heet de reede van Gibraltar en is groot genoeg om eene aanzienlijke vloot te bevatten.

Terrasvormig verheft zich aan de westzijde der indrukwekkende rots de stad Gibraltar. Bij bovengenoemde belégering werd zij in asch gelegd, doch later weder opgebouwd. Met betrekking tot hare beperkte ruimte heeft zij eene aanzienlijke bevolking, namelijk ongeveer 17000 zielen. Het hoogste gedeelte ligt veel hooger dan het laagste; de straten zijn er eng, en de huizen in Engelschen trant gebouwd, doch meestal donker geverwd, zoodat men ze van de grijze kleur der rots naauwelijks onderscheiden kan. Slechts hier en daar zijn er de woningen door tuinen omgeven. Vóór de stad vindt men een prachtig park (Alameda-Garden) met sierlijke gewassen, en van hier loopt langs de helling van den berg, tusschen vestingwerken, kazernen, magazijnen, villa’s en tuinen, een weg naar Punta de Europa. Merkwaardige openbare gebouwen zoekt men er te vergeefs.

Het gouvernementsgebouw, door een fraaijen tuin omgeven, was voorheen een klooster der Franciscanen, en van de prachtige kerk is een gedeelte in eene balzaal en een ander gedeelte in een Engelsch bedehuis herschapen. Van de voormalige R. Katholieke kerken, die meest in magazijnen werden veranderd, is alleen de Maria-kerk overgebleven. Voorts bevinden zich te Gibraltar 3 synagogen, eene moskee, goede scholen, hotels, koffijhuizen en fraaije winkels, maar geen schouwburg. Op eene hoogte aan de noordzijde der stad heeft men de artillerie-kazernen en de militaire gevangenis in het Moorsche kasteel, hetwelk uit de 8ste eeuw dagteekent. Het kleine schiereiland Gibraltar, namelijk het Britsche gebied, heeft eene oppervlakte van slechts 0,69 geogr. mijl. Hoewel alle levensmiddelen er aangevoerd moeten worden, heerscht er steeds overvloed, en de vele schepen, die er ten anker gaan — jaarlijks ongeveer 10000 — geven in de stad Gibraltar aanleiding tot een levendig handelsverkeer; ook wordt er een aanmerkelijke sluikhandel gedreven met Spanje.

In de dagen der oudheid droeg de rots van Gibraltár, die tot Hispania Baetica behoorde, den naam van Calpe en vormde met Abila (bij het hedendaagsche Ceuta) op de Afrikaansche kust de Zuilen van Hercules. Toen in 711 de Arabieren bij hun inval in Spanje daar aan wal stapten, stichtte Tarik, de veldheer van den khalif Walid, er tot dekking van den overtogt een sterk kasteel, en noemde dit laatste met den berg Gelei (Dsjebl) al Tarik of Berg van Tarik. Wel gelukte het Ferdinand II in 1302 die vesting aan de Mooren te ontrukken, doch deze heroverden haar reeds in 1333 en hielden ze bezet, totdat zij haar ten tijde van Hendrik IV (1462) door het beleid van Guzman, hertog van MedinaSidonia, voor altijd verloren. Hierna verviel Gibraltár aan de kroon van Castilië en Leon. Karel V liet de oud-Moorsche vestingwerken door den beroemden ingenieur Speckel uit Straatsburg naar de beginselen der Europésche vestingbouwkunst veranderen. Gedurende den Spaanschen Successie-oorlog werd de vesting door de Engelschen aan de Spanjaarden ontrukt. Eene Engelsche vloot onder admiraal Book verscheen den 21sten Julij 1704 in de wateren van Gibraltar en zette er een klein maar dapper korps Britsche en Nederlandsche krijgslieden aan wal, die reeds den 4den Augustus onder aanvoering van den Keizerlijken luitenant-veldmaarschalk prins George van Hessen-Darmstadt de vesting bij overrompeling innamen. Philippus F liet toen Gibraltar den 12den daaraanvolgende met 10000 man van de landzijde aantasten en die vesting aan de zeezijde door 24 schepen onder admiraal Poyez insluiten, doch zijne pogingen werden zoowel door de batterijen der rotsvesting als door den bijstand der Engelsch-Nederlandsche vloot verijdeld.

Eene herhaling dier pogingen in 1705 had geen ander gevolg, dan dat de admiraal Pontis in de haven van Gibraltár de nederlaag leed. Bij den Vrede van Utrecht (1714) werd uitsluitend Engeland in het bezit van Gibraltár bevestigd, en na dien tijd heeft die Staat alle hulpmiddelen aangewend, om Gibraltár, het bolwerk van zijn handel in de Middellandsche zee, onoverwinnelijk te maken. Dit was tevens oorzaak van den klimmenden naijver van Spanje, dat den 7den Maart 1727 het beleg sloeg voor Gibraltár, hetwelk echter na de komst van den Britschen admiraal Wager met 11 oorlogschepen opgebroken moest worden. Te vergeefsch bood Spanje 2 millioen pond sterling voor Gibraltár, — het moest volgens het Verdrag van Sevilla (1729) van alle aanspraken op die vesting afzien. In 1779 werd Gibraltár op nieuw te water en te land door de Spanjaarden ingesloten, maar de Britsche admiraal Rodney wist middelen te vinden, om de bedreigde vesting van versterking en munitie te voorzien. De bezetting deed den 27sten November 1781 een voorspoedigen uitval naar de landzijde onder de generaals Elliot en Ross, en zij vernielde door haar vuur al de belegeringswerken, die door de Spanjaarden werden aangelegd. Het plan der Spanjaarden, om door middel van drijvende batterijen de vesting van de zeezijde te veroveren, leed schipbreuk op de uitstekende maatregelen van lord Elliot. De Vrede van 1783 liet eindelijk Gibraltár in het bezit der Engelschen, nadat de belegering van 1779 tot 1783 aan de oorlogvoerende mogendheden meer dan 130 millioen gulden gekost had.

< >