Onder dezen naam vermelden wij:
Karl Ernst Georges, een verdienstelijk Duitsch lexicograaf. Hij werd geboren te Gotha den 20sten December 1806, ontving eene wetenschappelijke opvoeding, en studeerde te Göttingen en te Leipzig in de letteren. Reeds vroeg had hij zich met ijver toegelegd op de Latijnsche lexicographie, zoodat hij in 1828, op aanbeveling van Grotefend, met Iümann zich belastte niet de 7de uitgave van het Latijnsch-Duitsch handwoordenboek van Scheller. Later bezorgde hij ook de 8ste en 9de uitgave, waarna hij in 1848 de 10de door een geheel en al door hem omgewerkt woordenboek verving, dat in 1855 en 1861 herdrukt werd. Voorts heeft hij van 1830 tot 1834 een Duitsch-Latijnsch woordenboek in gereedheid gebragt, hetwelk in 1861 reeds eene 5de uitgave beleefde, terwijl het in 1847 ook in het Engelsch bewerkt werd door Riddle en Arnold. Daarenboven leverde hij eene omwerking van het „Kleine Latijnsche woordenboek” van Scheller (1847). Inmiddels had hij te Jena den doctorsgraad verworven, werd in 1839 aan het gymnasium te Gotha geplaatst, in 1846 in rang verhoogd, en in 1863 met den titel van professor begiftigd. Hij schreef voorts: „Zur Lehre vom Uebersetzen aus dom Lateinischen (1852)”, — „Gnomologia (1863)”, — en „Thesaurus der classischen Latinität (1854, enz.)”.
Madémoiselle Georges, eigenlijk Marguérite Georges Weymer, eene beroemde Fransche tooneelkunstenares. Zij werd geboren te Amiens in 1786, vervulde reeds op 12-jarigen leeftijd rollen in het treurspel, en werd opgemerkt door madémoiselle Raucourt, die haar onderwijs gaf en haar vervolgens deed opnemen aan het Conservatoire te Parijs. Koningin Hortense nam haar in bescherming en verschafte haar de gelegenheid om in 1802 op te treden in het Théâtre Français, waar zij de rollen van Clytemnestra, Dido en Semíramis op zich nam en het publiek betooverde door hare schoonheid en door haar indrukwekkend spel. Toen zij, luisterende naar de inblazingen van dwaze vrienden, zich niet meer vergenoegen wilde met de rollen van trotsche koninginnen, maar ook die van verliefde prinsessen op zich wilde nemen — het bepaalde gebied van madémoiselle Duchesnois —, ontstond er onder het personeel van den schouwburg een geweldig oproer, dat inhechtenisnemingen ten gevolge had en eerst gedempt werd door eene kabinetsorder, dat de beide mededingsters gelijke regten hadden, maar dat elk van haar zich uitsluitend bij één dier vakken bepalen moest.
In 1806 verliet mademoiselle Georges plotselijk Parijs, volbragt eene reis door Duitschland en speelde eenigen tijd aan den Hofschouwburg te Petersburg. In 1808 gaf zij voorstellingen te Erfurt, toen Napoleon er eene bijeenkomst hield met den Keizer van Rusland en met andere gekroonde hoofden. Zij schitterde toen in den vollen glans harer schoonheid, en de Keizer gaf haar verlof, om naar het Théâtre Français terug te keeren. In 1816 verliet zij nogmaals willekeurig dien schouwburg, zoodat haar naam op de lijst der leden geschrapt werd. Na een kleinen togt door Frankrijk kwam zij weder te Parijs, waar zij optrad in het Odéon. Toen de schouwburgdirecteur Harel het Odéon met de Porte-St.
Martin verwisselde, volgde mademoiselle Georges hem derwaarts en verleende haar steun aan het romantische drama. Gedurende 10 jaar deelde zij, in weerwil van hare toenemende zwaarlijvigheid, in de lotgevallen van dezen schouwburg, on werd er in de rollen van Lucrèce Borgia, Marie Tudor enz. uitbundig toegejuicht. Toen de zaken van Harel verliepen, deed zij eene reis door Duitschland en Rusland, en speelde nu eens in de provinciesteden, dan weder in benefice-voorstellingen te Parijs. Hoewel van de voormalige kunstenares naauwelijks eene schaduw was overgebleven, hield men haren naam in gedachtenis, en men begiftigde haar met de betrekking van onderwijzeres in de declamatie aan het Conservatoire te Parijs, — een post, die men haar ook op ver gevorderden leeftijd liet behouden. Zij overleed te Parijs der, 11de Januarij 1867.