Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Gendt

betekenis & definitie

Gendt (van). Onder dezen naam vermelden wij:

Johannes Gerrit Willem Merkes van Gendt, een verdienstelijk Nederlandsch hoofdofficier der genie. Hij werd geboren te Gendt in de Over-Betuwe den 21sten Februarij 1798, ontving zijne opleiding aan de Latijnsche school en op een wiskundig collegie en was reeds van 1813 tot 1815 werkzaam als adspirantingenieur bij den verificateur van het kadaster en van de triangulatiën. In laatstgenoemd jaar bezocht hij de artillerie- en genieschool te Delft en werd op 18-jarigen ouderdom bevorderd tot 2den-luitenant ingenieur en als adjudant geplaatst bij den generaal-majoor der genie Siderius. In 1821 zag hij zich tot 1sten luitenant benoemd en nam daarna deel aan den opbouw van vestingwerken in de zuidelijke Nederlanden. In 1825 werd hij naar Gorinchem verplaatst en tot kapitein benoemd, en bevond zich in 1830 slechts korten tijd te Meenen, toen de Belgische opstand uitbarstte.

Wél zocht hij die vesting toen zooveel mogelijk te versterken, doch van de 2000 man der bezetting bleven slechts 90 getrouw, zoodat hij zich door de vlugt aan het dreigend gevaar moest onttrekken. Hij maakte zich daarna verdienstelijk in de vesting Grave, woonde den Tiendaagschen Veldtogt bij en zag zich in 1832 bevorderd tot 1ste kapitein-ingenieur, waarna men hem belastte met het bewerken van een gedeelte der Topographische kaart. Tot 1838 hield hij zich hiermede bezig, waarna de Prins-Veldmaarschalk hem als adjudant aan zijn persoon verbond, — eene betrekking, die hij behield toen de Prins in 1840 Koning werd. Hij genoot het volle vertrouwen van dezen Vorst en bleef dag en nacht bij het laatste ziekbed van dezen. Na het overlijden van Willem II werd hij adjudant van Willem III, doch eenige maanden later benoemd tot adjudant in buitengewone dienst, zoodat hij tot de werkelijke dienst bij het wapen der genie terugkeerde.

In 1850 benoemd tot luitenant-kolonel, werd hij eerst voorloopig en later definitief belast met de functie van inspecteur in de 2de inspectie van fortificatiën; in 1858 bevorderd tot kolonel, overleed hij te Dordrecht den 10den October 1859. Van zijne geschriften noemen wij: „Inleiding tot de beoefening der vestingbouwkunde (1825)”, — „Memorie behelzende eenige der belangrijkste krijgsgebeurtenissen gedurende het leven van Menno Baron van Coehoorn (1825, en herdrukt in 1835 in den „Militaire Spectator”)”, — „Het beleg van Maastricht in 1579 (1827, vermeerderd en herdrukt in den „Militaire Spectator” van 1843)”, — „Het beleg van Grave in 1674 (in den „Militaire Spectator van 1836)”, — „Levensschets van den luitenant-generaal der genie M. J. de Man (1838)”, — „Verhaal van de bestorming van Bergen-op-Zoom in 1747 (in den „Militaire Spectator” van 1839)", — „Geschiedkundige aanteekeningen betrekkelijk het slot Loevestein (met Boonzaijer, 1840)”,— „Ontwerp van eene bevestigingsmanier, waarbij de voornaamste der algemeen erkende gebreken van het gebastionneerde stelsel worden ontweken”, — en „Algemeen overzigt van verscheidene, zoo oude als nieuwe praktijken betrekkelijk het bouwen van bekleedingsmuren enz.”, welke laatste geschritten in het Fransch zijn vertaald. Voorts leverde hij in den „Militaire Spectator” nog een aantal andere belangrijke artikelen. Talrijke onderscheidingen zijn hem dien ten gevolge ten deel gevallen.

Hij was ridder der orde van den Nederlandshen Leeuw, kommandeur van die der Eikenkroon, van de Russische St. Anna-orde en van die van den Witten Valk, ridder en later officier van het Legioen van Eer, ridder der Zweedsche orde van het Zwaard en der orde van de Würtembergsche kroon. Daarenboven werd hij in 1846 met zijne wettige nakomelingen opgenomen in den Nederlandschen adelstand. Zijne verhandelingen zijn meermalen bekroond, — in 1824 door het Departement van Oorlog, en in 1837 door de Koninklijke Académie van Krijgswetenschappen te Stokholm, — alsmede in 1838 door het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, namelijk zijne verhandeling over „De opbewaring en conservatie van het buskruid”. — Tot de wetenschappelijke genootschappen, die hem het lidmaatschap opdroegen, behooren het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, het Bataafsch Genootschap van proefondervinderlijke wijsbegeerte te Rotterdam, het Wiskundig genootschap „Een onvermoeide arbeid komt alles te boven”, de Koninklijke Zweedsche Académie van Krijgswetenschappen, het Instituut van Ingenieurs, en de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden.

Johan Godard van Gendt, een Nederlandsch waterbouwkundige, geboren te Breda den 29sten Julij 1803. Nadat hij de militaire school te Douai in Frankrijk en vervolgens die te Breda bezocht had, werd hij in 1817 kadet bij den Waterstaat, zag zich in 1821 onder de bevelen gesteld van den inspecteur-generaal Blanken, werd achtervolgens élève-aspirant en aspirant-ingenieur en in 1829 belast met de opmeting en in kaart brenging van het Noord-Hollandsche Kanaal. Daarna werd hij toegevoegd aan den hoofd-ingenieur Goudriaan voor de opnemingen en waterpassingen langs de hoofdrivieren, — in 1830 aan den hoofd-ingenieur Grinwis en belast met de werkzaamheden in het arrondissement Alkmaar en in 1840 te Amsterdam. In 1843 was hij lid van de commissie der grensregeling van Nederland en België, en begaf zich daarna met Warnsinck naar Engeland en Schotland, om er de verbeteringen in het bouwen van gevangenissen gade te slaan. Hij werd voorts hoofd-ingenieur-titulair, daarna hoofd-ingenieur der 2de en eindelijk der 1ste klasse, en behoorde tot de commissie, die in 1852 een verslag uitbragt over de doorgraving van Holland op zijn Smalst. In 1867 vroeg hij zijn ontslag, waarna hij te Weesp eene eervolle rust geniet. Hij is ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw, kommandeur van die der Eikenkroon, en lid van de Koninklijke Académie van Beeldende Kunsten.

< >