Deze bestond in Israël, dewijl aldaar de afstammelingen van Levi tot het bekleeden der priesterlijke waardigheden waren aangewezen. In de leer van Jezus vinden wij daarvan geen spoor. Hij heeft zijne discipelen niet uit een bepaalden stam of stand gekozen en hun ook niet opgelegd, om hunne maatschappelijke of huisvaderlijke pligten te verzuimen. Evenmin werd hun voorgeschreven, om zich door een eigenaardig gewaad of gedrag van hunne medemenschen te onderscheiden.
Integendeel, — het was de bedoeling van den stichter van het Christendom, dat al zijne volgelingen eene vereeniging van priesters zouden vormen door het beoefenen der verhevenste deugden. Gelijk echter de denkbeelden, in de boeken des Ouden Testaments uitgedrukt, een belangrijken invloed hadden op het Christendom, zoo heelt zich ook in de Christelijke Kerk allengs een geestelijke stand ontwikkeld, die, geheiligd door het onuitwischbaar teeken (signum indelebile), uitsluitend de bevoegdheid had om priesterlijke werkzaamheden te verrigten, en zich geheel en al afzonderde van de leeken. Die stand onderscheidde zich door de tonsuur (kruinschering) en onttrok zich door het coelibaat (echteloosheid) aan alle huiselijke verpligtingen. Aan dien stand, in verschillende rangen verdeeld, was de zorg voor alle zaken, de godsdienst betreffende, toevertrouwd. Zulk een geestelijke stand bestaat nog altijd in de R. Katholieke Kerk, en hoewel hij bij de Hervorming vervallen werd verklaard voor de Protestanten, is hij inzonderheid in de Engelsche staatskerk en ook bij de Luthersche en Hervormde Kerkgenootschappen eenigermate behouden gebleven. Alleen Kerkelijk erkende leeraars hebben er regt, om bepaalde verrigtingen te volbrengen, een ambtsgewaad te dragen, enz. De Nederlandsche Doopsgezinden daarentegen erkennen volstrekt geen geestelijken stand. Hun leeraar is een van de broeders der gemeente, wel voor zijne betrekking opgeleid , maar zich voor ’t overrige in geen enkel opzigt van de andere broeders onderscheidend.