Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Fidei commis

betekenis & definitie

Fidei commis (Het) is in het Romeinsche regt eene soort van erfstelling, waarbij de erflater niet regtstreeks, maar middellijk door tusschenkomst van den erfgenaam, een derde met het geheel of een gedeelte zijner nalatenschap bevoordeelt. Hij verzoekt zijn erfgenaam om die overdragt te doen: de instelling van den erfgenaam, de heredis institutio, geschiedt in stellige bewoordingen. Dat verzoek wordt gedaan in het vertrouwen, dat de erfgenaam daaraan zal voldoen: hij draagt het aan zijne trouw op: fidei committit. Ook het onderwerp zelf der erfstelling heet fideicommis.

Het omvat de geheele nalatenschap, of een bepaald, evenredig deel er van: of eene of meer bepaald aangewezen zaken: het kan nagelaten worden zoowel in een testament, als door hem, die ab intestato, zonder te testéren eene nalatenschap nalaat. Voor den tijd van keizer Augustus hadden de fideicommissen eigenlijk geene regtskracht; den erfgenaam stond het geheel vrij, om aan het verzoek al of niet te voldoen. Men maakte er vooral gebruik van in de navolgende gevallen: als men iemand bevoordeelen wilde, die onbekwaam was, om uit een testament iets te genieten, b. v. een gedeporteerde, een ongehuwden man, enz.; als men in den vreemde stierf, waar men geen testament kon maken, volgens de vormen van het regt geldig: of als men er op gesteld was, dat de erfgenaam na verloop van zekeren tijd de erfenis aan een derde overdroeg. Onder Augustus werden zij aan wettelijke erfstellingen volkomen gelijk gesteld: een praetor werd belast met de regtspraak in de geschillen, waartoe de fideicommissen aanleiding mogten geven. De bij het testament ingestelde erfgenaam bleef volgens het strenge burgerlijk regt erfgenaam: de actiën ten voordeele en tegen de nalatenschap konden tegen en door hem alleen ingesteld worden, ook al had hij krachtens een fideicommis de geheele nalatenschap overgedragen.

Een senaatsbesluit onder keizer Nero, onder het consulaat van Frebellius, Senatusconsultum Frebellianum, verruimde hier de enge grenzen van het burgerlijk regt om aan de billijkheid te gemoet te komen, door te bepalen, dat alle actiën voortaan zouden overgaan op en tegen hem, aan wien de erfenis krachtens fideicommis werd overgedragen. Een later senatus-consult onder Fespasianus, toen Pegasius consul was, kende den erfgenaam de bevoegdheid toe, om een vierde gedeelte der erfenis voor zich te behouden, ook al beschikte het fideicommis over het geheel, evenals de lex Falcidia den erfgenaam toestond, om gelijk deel van een boedel voor zich te nemen, die voor meer dan drie vierde met legaten was bezwaard. Later werd de bepaling van het laatste senatus-consult in den inhoud van het eerste opgenomen. De erfgenaam, die met de uitkeering van het geheel of van een deel belast wordt, heet heres fiduciarius: hij, aan wien de uitkeering geschiedt, fidelcommissarius. Ook aan dezen kan wederom de last worden opgelegd, om het geheel of een deel der erfenis aan een derde over te dragen, zonder dat hij het regt heeft, het vierde deel, de quarta Frebelliana, voor zich te behouden.

In dit laatste geval bestaat er eene fideicommissaire substitutie. De fideicommissen in het Germaansche regt hebben met die van het Romeinsche niet veel meer gemeen, dan den naam: zij hebben eenen anderen oorsprong en eene andere beteekenis. Zij ontstonden onder de heerschappij van het leenregt in de Middeleeuwen. Zij werden ingesteld bij testament of familieverdrag — zie aldaar —, en hadden ten onderwerp een of meer bepaalde goederen — meestal landhoeven, kasteelen of andere onroerende bezittingen —, die tot zoogenaamde familiegoederen werden bestemd. De erfopvolging voor alle volgende geslachten betreffende die goederen werd in den stichtingstitel, het testament of de overeenkomst, geregeld; de geheele of gedeeltelijke vervreemding of bezwaring er van werd verboden of althans beperkt.

Het doel dier instellingen was, om die bezittingen in eene bepaalde familie te behouden, en deze alzoo voor verarming te behoeden en haar in magt en aanzien voortdurend te doen bloeijen. De wetgeving der middeleeuwen tot op onzen tijd bekrachtigden de bestaande gewoonte, door de fideicommissen en fideicommissaire substitutiën van kracht te verklaren, hun ontstaan, hun wezen, hunne vereischten en gevolgen te regelen. Onder den naam van majoraten en stamgoederen bestonden overal in Europa zulke instellingen tot aan de invoering van het Fransche regt onder Napoleon. De bepalingen van ons wetboek op dit terrein zijn grootendeels overgenomen uit den Code Napoléon: andere wetgevingen hebben ze ook meer of min volledig voor hunne volken van kracht verklaard. Ons Burgerlijk wetboek zegt: de erfstellingen over de hand, of fidei-commissaire substitutiën zijn verboden.

— Over erfstelling over en uit de hand vergelijk Erfstelling. — Diensvolgens is, zelfs ten aanzien van den benoemden erfgenaam of legataris, nietig en van onwaarde elke beschikking, waarbij hij belast wordt, de erfenis of het legaat te bewaren en aan een derde, voor het geheel of voor een gedeelte, uit te keeren. Bewaren en aan een derde uit te keeren zijn dus de beide kenmerken van zulk eene verbondene erfstelling. Deze bepaling verbiedt de vestiging van fideicommissen in de toekomst: een Keizerlijk decreet van Napoleon van 4 Juli 1811, hier te lande executoir verklaard, trof de bestaande instellingen met gelijk lot, door te bepalen, dat de substitutie, vóór de inwerking treding van den Code ingevoerd, nog alléén van kracht zal blijven ten voordeele van hem, die: bij de invoering van dat wetboek het eerst geroepen was, om als gesubstitueerde op te treden, mits hij op dat tijdstip der invoering reeds was geboren: voor ’t vervolg werd de erfopvolging in de fideicommissaire goederen door het gemeene regt beheerscht. Zoo waren de fideicommissen voor goed de wereld uit. Op den regel van het verbod bestaan bij ons twee, ook reeds in het oud-Hollandsch regt bekende, uitzonderingen.

Vooreerst is toegelaten eene fideicommissaire substitutie ten behoeve van kleinkinderen en van broeders- of zusters-kinderen, en ten tweede eene zoodanige, waarbij de erfgenaam gelast wordt, om hetgeen hij onvervreemd of onverteerd van eene erfenis of van een legaat zal nalaten, aan een derde uit te keeren, het zoogenaamde fideicommissmn residui. De opheffing en het verbod der fideicommissen worden geregtvaardigd door den economischen regel, dat de goederen niet aan het verkeer onttrokken mogen worden. Het belang van den eigenaar bij het bezwaarde goed is vaak zoo gering, dat hij weinig of geene moeite doet, om het te verbeteren, of zelfs naar behoren te exploiteren; de productie lijdt dus klaarblijkelijk door zulke instellingen. De opeenhooping van vermogen in enkele handen had dus plaats ten koste van de welvaart van het algemeen. Om gelijke redenen heeft onze wetgever de bepaling, waarbij eene erfenis of een legaat, voor 't geheel of voor een deel, onvervreemdbaar wordt verklaard, als „niet geschreven" beschouwd.