Fellata is de naam, die door de Kanori in Bornoe gegeven wordt aan den meestontwikkelden Afrikaanschen negerstam. De Haoessa-mannen noemen hen Fellani, — de Mandingo’s Foelie (in het enkelvoud Poelbo) of Foela, — en de Arabieren Foellan, terwijl zij ook onder de namen Poela, Fellan en Fellatin voorkomen. Vermoedelijk woonden zij aanvankelijk in Senegal, vanwaar zij hunne veroveringen hebben uitgebreid. Volgens Barth zijn zij de Pyrrhi Aethiopes van Ptolemaeus en vormden zij de bevolking van het groote Ghanata-rijk.
Reeds in de 16de eeuw waren zij aan de oostzijde van de Koeara (Niger) magtig genoeg, om eene belangrijke rol te vervullen, en in het begin van de 17de eeuw hadden zij onderscheidene volksplantingen in Baghirmi. De stam bleef echter lang magteloos wegens zijne overmatige verstrooijing, en eerst in 1802 zag het een nieuw tijdperk aanbreken, toen de imam en hervormer Othman von Baoea, beheerscher van het land der Gober, het voornemen opvatte, om zich onafhankelijk te maken van het gezag der Fellata. Aanvankelijk streed hij niet voorspoedig, maar door zijne liederen wist hij den strijdlust zijner aanhangers zóó te prikkelen, dat hij weldra in staat was, op de bouwvallen der Staten van Haoessa een nieuw koningrijk te doen verrijzen. Bij zijn dood (1816) viel de oostelijke helft van zijn gebied, namelijk Sócoto, ten deel aan zijn zoon Mohammed Bello, en het westelijk gedeelte met de hoofdstad Gando aan zijn zoon Abd-Allahi. Na dien tijd hebben de Fellata ook het rijk Massina aan den bovenloop van de Niger veroverd, zoodat hun geheele gebied eene uitgestrektheid heeft van bijna 15000 □ geogr. mijlen.
Langs de zuidelijke grenzen van het oostelijk gedeelte vloeit de Benoeë, eene zij-rivier van de Niger; doch slechts in naam behoort daartoe ook Foembina of Adamaoea. Verder westwaarts hebben zij zich zelfs aan de overzijde van dien stroom uitgebreid. De plaatsen Gandiko en Djiboe (Siboe) op haren linkeroever behooren wel is waar tot het koningrijk Korórofa, maar zijn door de Fellata gesticht, en het geheele rijk van Hamarroea, aan de beide oevers gelegen, is aan hen onderworpen.
Ofschoon men aan de Fellata een betrekkelijk hoogen trap van ontwikkeling niet ontzeggen kan, bevinden er zich nijverheid en handel nog in hunne kindsheid, en ook hunne staatsregeling is zeer gebrekkig. Zij vormen overal eene invloedrijke aristocratie, welke aanspraak maakt op grondbezit en staatsambten, maar aan de inboorlingen de gelegenheid overlaat, om door handel in hun onderhoud te voorzien. Daar zij vele kleinere stammen in hun hoofdstam hebben opgenomen, is hun voorkomen en de kleur hunner huid zeer verschillend. Deze laatste is koperkleurig , en hun hoofdhaar niet sterk gekroesd. Men schat hun aantal op 5 tot 8 millioen.