Fechner (Gustav Theodor), een verdienstelijk natuurkundige, dichter en wijsgeerig schrijver, geboren den 19den April 1801 te GroszSährchen bij Muskau in de Niederlausitz, studeerde te Leipzig in de medicijnen, doch legde zich weldra uitsluitend toe op de natuurkundige wetenschap en vestigde zich als privaatdocent aan genoemde hoogeschool, waar hij in 1834 tot gewoon hoogleeraar in de natuurkunde benoemd werd. In dien tijd wijdde hij zich vooral aan een naauwkeurig onderzoek van het galvanismus, en de uitkomsten daarvan plaatste hij in de Annalen van Poggendorf en in zijn werk: „Maszbestimmungen über die galvanische Kette (1831)”, alsmede in het 3de deel van het door hem bewerkte leerboek der natuurkunde van Riot. Ook hield hij zich bezig met de verschijnselen van het licht en vertaalde het scheikundig leerboek van Thénard, terwijl hij het door hem gestichte „Pharmaceutische Centralblatt” redigeerde en de uitgave bezorgde van het „Repertorium der Experimentalphysik (1832,3 dln)”, —van het „Repertorium der neuen Entdeckungen in der unorganischen Chemie (1833,3 dln)”, en van het „Repertorium der neuen Entdeckungen in der organischen Chemie (1834,2 dln)”, — en van het „Hauslexikon (1834—1838), 8 dln)”. Ook leverde hij vroeger onder den naam van dr.
Mises de„Stapeliamixta (1824)”, eene verzameling van humoristische opstellen, — voorts „Beweis dass der Mond aus Iodine besteht (1821 en 1832)”, — en „Panegyricus der jetzigen Medicin und Naturgeschichte (1822)”. Later volgden „Vergleichènde Anatomie der Engel (1825)”, — „Schützmittel für die Cholera (1832)”, —en „Vier Paradoxa (1846)”. Op dichterlijk gebied begaf hij zich door zijn „Buchlein vom Leben nach den Tode (1836)”, — Rathselbuchlein (3de uitgave 1865)”, — en „Gedichte (1842)”. Hij werd in 1839 belemmerd in zijne werkzaamheden door hoofdpijn en eene oogziekte, welke laatste echter in 1843 verdween, doch eene groote gevoeligheid der oogen achterliet. Hij bepaalde zich nu hoofdzakelijk bij de natuurkunde, anthropologie en aesthetiek, en schreef „Ueber das höchste Gut (1846)”, — „Nanna, oder über das Seelenleben der Pflanzen (1&46)”, — „ZendAvesta, oder über die Dinge des Himmels und des Jenseits (1851, 3 dln)”, — „Professor Schleiden und der Mond (1856)”, — „Ueber die Sectenfrage (1861)”, — en „Die drei Motive und Gründe des Glaubens (1863)”. Intusschen liet hij de exacte wetenschappen geenszins varen, zooals blijkt uit zijne verhandelingen in de werken van het Koninklijk Saksisch Genootschap van Wetenschappen, — uit zijne „Physikalische und philosophische Atomenlehre (2de uitgave 1864)”, en uit zijn hoofdwerk „Elemente der Psychoptrik (1660, 2 dln)”. In laatstgenoemd werk is de betrekking van ligchaam en ziel naar de methode der exacte wetenschappen behandeld.