Eschenbach (Wolfram von), een der voornaamste en vruchtbaarste Duitsche dichters uit de middeleeuwen, werd geboren in de tweede helft der 12de eeuw uit een ridderlijk geslacht, hetwelk vermoedelijk aan het stadje Eschenbach in Beijeren zijn naam ontleende. Zijne ridderlijke waardigheid blijkt zoowel uit zijn titel „Heer”, als uit zijne verzekering in den „Percival”: „Scildes ambt is min art” en uit zijn wapen. Van zijne lotgevallen is weinig bekend, doch men kan uit zijne gedichten opmaken, dat hij niet de eerstgeborene was van zijn geslacht en dientengevolge over geene goederen en schatten te beschikken had. Volgens eene mededeeling in den „Wartburgkrieg” ontving hij te Maszveld bij Heiningen den ridderslag van den graaf van Hennenberg en tevens ros en wapenrusting.
Op zijne togten voorzag zijn dichttalent en de mildheid der vorsten in zijne behoeften, en in 1204 verscheen hij aan het Hof van graaf Herman van Thüringen, in die dagen het brandpunt van ridderlijke wellevendheid en poëzie. Hier onderscheidde hij zich in den „Wartburgkrieg” en werd door genoemden Herman belast met de bewerking van het Fransche gedicht „Willem van Oranje”. Lodewijk de Heilige, de opvolger van Herman, was hem minder genegen, zoodat hij zich van het Hof van Thüringen verwijderde, waarna hij tusschen 1219 en 1225 overleed en in de kerk te Eschenbach begraven werd. Sommige plaatsen in zijne gedichten getuigen, dat hij als echtgenoot en vader gelukkig was, terwijl wij met groote verbazing zijne bekentenis vernemen, dat hij onervaren was in het lezen en schrijven.
Van de weinige liederen van Wolfram bestaan onderscheidene handschriften, doch volgens Lachmann, die er in zijn „Wolframsund von der Hagens Minnesinger” eene oordeelkundige uitgave van geleverd heeft, is van slechts 8 de echtheid boven allen twijfel verheven. In die gedichten openbaren zich een levendig gevoel en een edele zin. Van zijne grootere stukken verdient de „Percival” in de eerste plaats onze vermelding. Het is in 1212 voltooid. Hij gaf daardoor aan het heldendicht in Duitschland eene nieuwe rigting, daar de hoofdpersonen zich door hoffelijkheid onderscheiden en de liefde daarin eene belangrijke rol vervult, terwijl het geheele gedicht door helderheid van conceptie, door eene doelmatige bewerking der stof, door juiste karakterschildering en door de ethische opvatting der sage eene hooge plaats inneemt (zie onder Percival). Het tweede gedicht van aanmerkelijke uitgebreidheid, van Wolfram afkomstig — de „Willehalm von Oranze”, — bevat eene episode uit het leven van Willem van Oranje, de Heilige, welke in den eenvoudigen vorm eener legende door de Bollandisten volgens een handschrift der 11de eeuw in hunne „Acta Sanctorum” is opgenomen. De daden van dien Wilhelm zijn door Chrétien de Troyes en ook in den door Dr. Jonckbloet behandelden roman „Guillaume au court nez” geschetst.
Naar die romans bewerkte Wolfram, op last van den graaf van Thüringen, zooals wij reeds zeiden, van 1214 tot 1215 een gedeelte dier stof. Lachmann en Gervinus zijn van oordeel, dat zijn gedicht onvoltooid is gebleven, doch vermoedelijk ten onregte, daar de 2 hoofdgebeurtenissen, namelijk de slag te Alischans (Arles) en de belegering van Oranje, een gesloten geheel vormen. Intusschen koesterde men reeds vroeg die meening, daar TJlrich von dem Türlin (1263— 1278) een voorste gedeelte en Ulrich von dem Türlin (omstreeks 1250) een laatste gedeelte daaraan toegevoegd heelt; geen van beide zijn echter te vergelijken met het stuk van Wolfram. De „Willehalm” is intusschen op verre na niet zoo schoon als de „Percival”, hoewel taal en versbouw beter zijn. Veel hooger staat de „Titurel”, waarvan ons echter slechts twee fragmenten, een van 131 en een van 39 vierregelige coupletten bekend zijn, terwijl men dit gedicht niet verwarren moet met den nieuweren „Titurel”, die voorheen desgelijks aan Wolfram werd toegeschreven.
Men meent, dat het verhaal der „Liefde van Schionatulander en Sigune” — reeds als eene bevallige episode in den „Percival” voorkomende — het onderwerp was van genoemd gedicht.— In Wolfram von Eschenbach en Gottfried von Straszburg bereikte de middel-Hoogduitsche dichtkunst haar toppunt, en beide hadden eene menigte navolgers. Men ontwaart den invloed van Wolfram op Wirnt van Grafenberg, alsmede op den „Walsche Gast (1216)” en „Friegedank’s Bescheidenheid”. Eindelijk werd hij zelf een held der Duitsche sage in den „Wartburgkrieg” en den „Lohengrin (1300)”. Nieuwen roem werd hem voorts bezorgd door den dichter van den „Jongeren Titurel”, Albrecht, genaamd en door Ulrich Furterer als von Scharfenberg bekend gemaakt, die in het midden der 14de eeuw leefde, zijn werk als eene voleindiging van den „Percival” aankondigde en zelfs in naam van Wolfram sprak, zoodat hij bij zijne tijdgenooten ingang verschafte aan de meening, dat Wolfram den geheelen „Titurel” gedicht en Albrecht enkel de versmaat gewijzigd had.
Daarna zijn eeuwen voorbijgegaan, waarin de naam van Wolfram naauwelijks genoemd werd. Eerst in het midden der 18de eeuw hebben vooral Bodmer en Breitinger zijne gedichten uit het stof van het verledene opgedolven. De nieuwe bewerkingen in hexameters echter, door Bodmer van den „Percival” en den „Willehalm” geleverd, bevielen niet aan het publiek, en eerst in onzen tijd is door de bemoeijingen van Lachmann, San Marte, Simrock, von den Hagen enz. Wolfram von Hschenbach in zijne eer als dichter hersteld.