Deze naam, het eerst gebruikt door den ontleedkundige Buysch, is zamengesteld uit de Grieksche woorden iitl (op) en étj/f (borsttepel), zoodat daardoor eigenlijk een vlies wordt aangeduid, hetwelk den borsttepel bekleedt. Men bezigt hem echter, om het bekleedsel aan te duiden van nagenoeg alle organen van het dierlijk ligchaam, behalve van de huid, wier bovenlaag epidermis (opperhuid) wordt genoemd. De kleine schubjes, die men gemakkelijk van de drooge huid kan afwrijven, zijn epidermis-cellen. Men ziet zoodanig schubje in fig. 1 en wél in a van boven, in b van ter zijde, en in c en d zooals het zich vertoont, wanneer het in kaliloog is geweekt.
Het epithelium echter onderscheidt zich van de epidermis oppervlakkig reeds door zijne roode kleur en doordien het nimmer tot eene eeltachtige verharding overgaat, dewijl het steeds vochtig wordt gehouden. Is de epidermis de bovenlaag der huid, — het epithelium is in het algemeen het bekleedsel der slijmvliezen.
Men onderscheidt 3 vormen van epithelium. De eerste en meest voorkomenden is het plaat- of plaveisel-epithelium, hetwelk uit soms laagsgewijs op elkaar gelegene, soms slechts eene enkele laag vormende, rondachtig-veelhoekige cellen bestaat. Om zich daarvan te overtuigen, behoeft men slechts met een mesje langs de tong te schrapen en het afschraapsel onder den microscoop te brengen. Zoodanige cellen zijn afgebeeld in fig. 4 a, terwijl de laagsgewijze plaatsing der epithelium-cellen is voorgesteld in lig. 2, waar wij zien, hoe het tandvleesch-epithelium een aantal fijne bloedvaten (aaa) omgeeft. Plaat-epithelium vindt men als bekleedsel in de bloed- en watervaten, in de weivliezen, in de eigenlijke afscheidingsbuizen der meeste klieren, in de geheele mond- en keelholte tot aan de stembanden, in den slokdarm en in een groot gedeelte der geslachtswerktuigen, terwijl men in de pisblaas en de pisleiders een middenvorm aantreft tusschen plaat-epithelium en den tweeden hoofdvorm, namelijk:
Cylinder-epithelium, hetwelk in het algemeen bestaat uit cylinder- of kegelvormige, in de lengte naast elkander geplaatste cellen, die, even als het plaat-epithelium, in het midden met eene kern en verder met kernligchaampjes voorzien zijn. Men ziet zulke cellen afzonderlijk afgeheeld in fig. 4 5 en naast |elkander in fig. 4 e. Deze cellen zijn digt bijeen geplaatst en hare spitse uiteinden rusten op de oppervlakte, welke zij bekleeden. Dit epithelium vormt steeds ééne laag, en men vindt het in de maag en in de darmen, in de uitloozingsbuizen der speeksel-, traan- en alvleeschklieren, op de binnenste vlakte der galblaas, in de mannelijke geslachtsdeelen, behalve daar waar men plaat-epithelium aantreft, enz. Om dit epithelium waar te nemen, onderzoeke men het binnenbekleedsel van versche darmen. Doorgaans zijn de cellen los en kleiner dan die van plaat-epithelium, terwijl zij eene grootere hoeveelheid korrels bevatten.
Eindelijk heeft men flikker-epithelium, ook wel trilhaar- of wimper-epithelium genaamd. Het komt met het voorgaande overeen, doch onderscheidt zich door een 6tot 12-tal haartjes op het vrije uiteinde. De afzonderlijke cellen zijn afgebeeld in fig. 4 cl, en eene geheele laag in doorsnede in fig. 3, die het flikker-epithelium van de luchtpijp voorstelt. Behalve in laatstgemeld orgaan, vindt men het ook in het hoogere gedeelte der neusholte. Deze haartjes of wimpertjes zijn gedurende het leven in eene gestadige beweging en geven aan de vochten, die er mede in aanraking komen, eene bepaalde rigting.