Episcopius (Simon), eigenlijk Bisschop, een beroemd godgeleerde der Remonstrantsche Broederschap in Nederland, werd geboren te Rotterdam den lsten of den 8sten Januarij 1588, bezocht de Latijnsche school zijner geboortestad, werd er door den Raad tot alumnus (kweekeling) benoemd, en studeerde 6 jaar te Leiden, waarna hij in 1606 bevorderd werd tot meester in de vrije kunsten. Daarna legde hij zich met ijver toe op de godgeleerdheid en hij ontwikkelde in die rigting zijne gaven op zóó uitstekende wijze, dat hij, door den burgemeester van Amsterdam uitgenoodigd, eene predikbeurt vervulde in de Nieuwezijds-kapèl op den 11den Junij 1606. Bij de kerkelijke geschillen tusschen Arminius en Gomarus koos hij de zijde van eerstgenoemde, zoodat er zwarigheid werd gemaakt, om hem tot predikant te bevorderen.
Hierna ging hij naar, Franeker, om de lessen van Drusius bij te wonen, disputeerde er meermalen met Sibrandus Lubbertus, doch geraakte, na zijn terugkeer te Amsterdam in 1610, in moeijelijkheden met den kerkeraad. Een beroep naar Alkmaar wees hij wegens de aldaar bestaande twisten van Venator en Hillenius van de hand, doch vertrok weldra als predikant naar Bleiswijk.
Meer en meer deed hij zich kennen als een aanhanger van Arminius, onderteekende de Remonstrantie en nam in 1611 deel aan de Haagsche en in 1613 aan de Deutsche zamenspreking. Nadat de Utrechtsche gemeente hem vruchteloos beroepen had, ging hij in 1612 als hoogleeraar naar Leiden. Hier had hij voortdurend oneenigheden met Festus Hommius, en ook de Amsterdamsche predikanten Plancius en Trigland berokkende hem vele onaangenaamheden, terwijl de Staten hem niet ongenegen waren en hij ook tot een vriendschappelijk gesprek met prins Maurits toegelaten werd. Bij het zamenroepen der Nationale Synode in 1618 werd ook hij door de Staten derwaarts afgevaardigd. Hij voorzag echter de gebeurtenissen der toekomst en nam een roerend afscheid van zijne leerlingen. Den 6den December opende hij de onderhandelbaren der Remonstranten met het houden van eene redevoering uit aller naam. Voorts trad hij meermalen voor zijne broeders op, verdedigde de zaak der Remonstranten met moed en volharding en beschaamde tegelijk zijne tegenstanders door zijne verdraagzaamheid en bezadigdheid. Hij spaarde geene moeite, om de gevoelens zijner partij te regtvaardigen, en leverde met 7 andere predikanten bedenkingen in op den cathechismus.
Niettemin werden de Remonstranten veroordeeld. Het vonnis, den 24sten April 1619 uitgesproken, werd door de Staten bekrachtigd. Wél rigtte Episcopius tot laatstgenoemden een ernstig woord, doch weldra zag hij zich met zijne vrienden als balling naar Waalwijk gebragt. Met voorkomendheid werd hij voorts in de zuidelijke Nederlanden ontvangen, en vooral de bisschop van ’s Hertogenbosch, Nicolaas Zoesius, bejegende hem met groote onderscheiding. Terstond schreef Episcopius zijn: „Synodi Dordracaenae crudelis impietas”, vertaald met den titel „Onbillyke wreetheyt der Dortsche Synode enz.”, — en in datzelfde jaar zijn „Antidotum en naerder openinghe van het eyghene ghevoelen des nationalen Synodi enz.”, — en ook de „Oratie van mr. Symon Episcopius, bij hem in de Synode nationael tot Dordrecht in den aanvang haerder handelingen gedaen den 7den December 1618” is waarschijnlijk eerst tijdens zijne ballingschap in het licht verschenen.
Weldra begaf hij zich naar Antwerpen, waar hij voorzitter was van de vergadering van Remonstranten, aldaar van 3 Augustus tot 18 September gehouden. Bij de regeling der Remonstrantsche belangen werd hij met Uytenbogaert en Grevinckhoven tot buiten-directeur benoemd. Tot verdediging der Broederschap schreef hij eene: „Confessio sive declaratio sententiae pastorum, qui in foederato Belgio Remonstrantes vocantur super praecipuis articulis religionis christianae”, welke door Uyttenbogaert vertaald en in het Nederlandsch uitgegeven werd (1621), terwijl het Latijnsche stuk eerst later verscheen. Te Antwerpen hield hij voorts gesprekken, met den geleerden Jezuïet Wading, zooals blijkt uit het werk: „Twee brieven van den geleerden pater Wading, d’eene van den regel des geloofs, d'andere van den beeldendienst. Beantwoordt door Episcopius”. Intusschen werd de vervolging der Remonstranten in ons Vaderland niet meer voortgezet, en bij de gevangenneming van den secretaris Stochuis te Leiden vond men een brief van de hand van Episcopius. Die brief werd met eene voorrede aan de Staten uitgegeven door den hoogleeraar Heinsius, en vervolgens, met aanteekeningen verrijkt, door Trigland, zoodat Episcopius zich genoodzaakt zag tot de uitgave van zijn „Noodige verantwoording der Remonstranten, dienende tot claere aanwijsinge van de notoire valschheden, die Heinsius gepleecht heeft in sijne voorrede. Hieruyt kan ook werden ghespeurt de ijdelheyt van de Amsterdamsche anteykeningen”.
Bij het eindigen van het Twaalfjarig Bestand (1621) zocht hjj met Grevinckhoven en Cupus vruchteloos eene veilige woonplaats te Keulen. Zij keerden naar Antwerpen terug en ontvingen berigt van Uytenbogaert, dat zij zich in Frankrijk konden vestigen, waarna Episcopius naar Rouen vertrok. Hier verkeerde hij met zijne vrienden Uytenbogaert en Hugo de Groot, en meermalen leidde hij de godsdienstoefening in de woning van dezen staatman te Parijs, ja, op aandrang van laatstgenoemde schreef hjj aanteekeningen op de hoofdstukken VII—XII van den brief aan de Romeinen, verdedigde het regt der Christenen, om het overheidsambt te bedienen, vervaardigde eene wederlegging tegen een werk van den Jezuïet Lessius en gaf bij de tijding, dat zijne broeders te Amsterdam uit de kerk waren gebannen, eene brochure in het licht, getiteld: „Nietigheyt van den Calvinistischen ban ofte brief over het onrechtvaerdig bannen, waermede de Calvinistischen predicanten van Amsterdam eenighe onbesprokene Remonstrantsgezinde Christenen van haar afghesneden hebben”. In 1624 schreef hij eene verhandeling over den vrijen wil, die eerst na zijn overlijden in het licht verscheen. Hij bestreed voorts de gevoelens van Jacobus Capellus, Hoogleeraar te Sédan, en van Johannes Camero, hoogleeraar te Saumur, en vervaardigde zijn: „Bodecherus ineptiens”, eene wederlegging der lasterlijke aantijgingen van Nicolaus Bodecherus.
In Augustus 1626 kwam hij weder te Rotterdam, trad er openlijk als leeraar op, en schreef er onder anderen eene: „Apologia pro confessione Remonstrantium” alsmede andere kleine geschriften, om de vrijheid hunner godsdienstige zamenkomsten tegen de aanvallen van Walaeus te handhaven. Hij predikte voorts meermalen te Amsterdam en hield er de eerste leerrede in het nieuwe kerkgebouw op den 8sten September 1630. Schoon ten sterkste verknocht aan de Rotterdamsche gemeente, gevoelde hjj zich verpligt om na de stichting der Remonstrantsche kweekschool te Amsterdam aldaar op den 28sten October 1634 het hoogleeraarsambt te aanvaarden. Hier schreef hij zijn uitmuntend boek: „Institutionum theologicarum libri quatuor”, en vervaardigde onderscheidene geschriften tegen Trigland, Vedelius, Heidanus en de R. Katholieken, benevens een aantal leerredenen. Hij overleed op den 4den April 1643. De 87-jarige Uytenbogaert was bij zijne begrafenis tegenwoordig, en Barlaeus wijdde hem een lijkzang, terwijl zijne vrienden ter zijner eer een gedenkpenning deden slaan. Zijne boeken en papieren liet hij na aan Frans van Limborch met verzoek, dat deze met Petrus Cupus en Johannes Polyander voor de uitgave zijner geschriften zou zorgen. Van zijne „Opera Omnia” verscheen het eerste deel in 1650 en het tweede in 1665; zijne „Leerredenen” kwamen eerst in 1693 in het licht.
Episcopius was ongetwijfeld de grootste godgeleerde van zijn tijd. In zijne geschriften paart hij grondigheid van behandeling aan helderheid van voorstelling, en eene uitgebreide kennis van alle deelen der godgeleerde wetenschap kwam hem daarbij uitnemend te stade. In zijne: „Lectiones Sacrae in Johannis epistolam I”, — in zijne „Notae breves in priora capita Matthaei”, — in zijne „Lectiones sacrae in Apocalypseos capita II et III”, enz. heeft hij voor de Bijbelsche uitlegkunde veel gedaan. Zijne vroomheid bezorgde hem de algemeene achting, en inzonderheid heeft hij zich in een tijd van onverdraagzaamheid, hatelijkheid en verkettering hoogst gunstig onderscheiden door zjijne vredelievendheid en gematigdheid.