Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Edda

betekenis & definitie

Edda (Stammoeder) is de titel van 2 verschillende Oud-Noordsche werken, welke voor de dicht-, fabel- en oudheidkunde van Skandinavië hoogst merkwaardig zijn. Gemelde titel komt vermoedelijk uitsluitend toe aan de proza- of jongere Edda, ook Snorra-Edda geheeten, omdat de geleerde IJslander Snorri Sturleson tot de zamenstelling van dat werk veel heeft bijgedragen. De proza-Edda is een handboek voor Oud-Noordsche dichters geweest, waaruit zij de godenleer en heldensagen benevens den versbouw leerden kennen. De handschriften dezer Edda bevatten in de eerste plaats onder den naam van Gylfagmning en Bragaraedur eene reeks van verhalen uit het goden- en heldentijdperk, — vervolgens de Kenningar. eene verzameling van dichterlijke woorden en omschrijvingen met bijgevoegde verhalen en eene lijst van synonymen, — en eindelijk de Bragahaettir of eene reeks van ongeveer honderd verschillende soorten van verzen.

Bij vele handschriften vindt men ook nog 3 verhandelingen van taalkundigen inhoud. Het geheel is ongetwijfeld afkomstig van onderscheidene vervaardigers, die in verschillende tijden hebben geleefd. Het werk werd in 1628 ontdekt door Arngrim Johnson; de eerste uitgave (enkel de hoofdzaken bevattend) werd bezorgd door Resenins in 1665, de tweede (eene volledige) door Bask in 1818, — en eene prachtige uitgave is die eener commissie in Kopenhagen (1852 enz.).

Van dit werk onderscheidt zich de poëtische Edda als eene verzameling van oud-Noordsche liederen. Zij draagt ook den naam van Saemundar Bdda, doordien bisschop Brynjulf Svendson, die in 1643 haar terugvond, de vervaardiging van dit boek (namelijk het bijeenbrengen dier zangen) toeschreef aan den geleerden priester Saemundr de Wijze, overleden in 1133. Zij bevat 39 gedichten, die de lotgevallen en daden van Goden en helden en ook wel spreuken bevatten. Zij zijn zeer verschillend van inhoud, van ouderdom en oorsprong, maar behooren tot een minder ontwikkeld tijdperk dan dat der Skalden. Van de mythologische gedichten is de „Völuspâ (Voorzegging der Wigchelares)1' het belangrijkst; de heldenzangen behooren meestal tot de Siegfried- en Nibelungen-sage, en sommige tot de Helgi-sage, — en van de spreukgedichten is vooral Hâmavâl zeer merkwaardig. Bovenbedoelde commissie heeft ook eene volledige uitgave der dichterlijke Edda geleverd (1727—1728, 3 dln), — voorts verschenen er van Basic (1818), van Munch (1847), van Lüning (1859) en van Möbius (1860).

< >