Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Ebbe en vloed

betekenis & definitie

Ebbe en vloed noemt men het regelmatig rijzen en dalen der zee, dat in ruim een etmaal 2 keer geschiedt. De ebbe kenmerkt zich door eene aanvankelijk langzame, daarna snellere en eindelijk weder langzame daling van het water in den tijd van 6¼ uur. Bij den laagsten waterstand liggen uitgestrekte stranden droog, die te voren onder water bedolven waren. Daarna begint dit laatste in de eerste 3 uur met toenemende, in de laatste met verminderde snelheid te rijzen, zoodat wederom na 6¼ uur de hoogste waterstand — de vloed — ingetreden is.

Daarna neemt de eb weder een aanvang, en de uitgestrekte Oceaan zet hare reusachtige ademhaling regelmatig voort. — Het verschil van waterstand tusschen de laagste eb en den hoogsten vloed is op verschillende tijden en plaatsen zeer ongelijk. In zeeën, die van alle kanten ingesloten zijn en slechts door naauwe straten gemeenschap hebben met den Oceaan, zooals de Middellandsche-, Oost- en Zwarte Zee, bespeurt men weinig of niets van eb en vloed. De tijd van den eenen hoogsten waterstand tot den volgenden duurt 12 uur en 25 minuten, zoodat de getijden elken dag 50 minuten later invallen en telkens na verloop van 14 dagen weder op dezelfde tijden verschijnen. Alzoo blijkt, dat de dagelijksche vertraging van ebbe en vloed zamenvalt met die van den maansdoorgang door den meridiaan. Hierdoor kwam reeds Kepler op het denkbeeld, dat de maan in verband stond met de watergetijden, doch eerst Newton verklaarde die verschijnselen door zijne theorie der algemeene zwaarte (gravitatie), terwijl eindelijk Laplace daarvan eene juiste voorstelling gaf. Om ze gemakkelijk te begrijpen, verbeelde men zich, dat de geheele aarde, met water bedekt is. Volgens genoemde theorie van Newton trekken alle ligchamen elkander aan in verhouding van hunne massa’s en in omgekeerde verhouding van de vierkanten hunner onderlinge afstanden. Op de waterdeeltjes der aarde werkt dus niet alleen de aantrekkingskracht van deze laatste, maar ook die van zon en maan, — en wel op verschillende plaatsen met ongelijke kracht.

Bevindt zich b. v. de zon loodregt boven een punt van den evenaar, en trekt men eene lijn door dat punt en alzoo verder door het middelpunt naar de tegenovergestelde zijde van de oppervlakte, dan worden de waterdeeltjes van het bovenste ontmoetingspunt der oppervlakte sterker en die van het onderste minder sterk aangetrokken, dan het middelpunt. Daar nu de beweging der aarde om de zon bestaat in een onophoudelijk derwaarts snellen, dat door de vliegkracht telkens verhinderd wordt, zoo is het duidelijk, dat de waterdeeltjes van het naar de zon gekeerde punt zullen vooruitsnellen en die van het van de zon afgekeerde punt achterblijven, zoodat op beide plaatsen eene bolvormige ophooping van water ontstaat. Op die beide plaatsen heeft men dus vloed, terwijl het op 90° van daar — tusschen die beide punten — ebbe moet zijn. Wij zien alzoo, dat alle plaatsen onder denzelfden meridiaan — altoos in de onderstelling, dat de oppervlakte der aarde geheel en al met water bedekt is — op denzelfden tijd vloed hebben, en dat de hoogte van den vloed afneemt van den evenaar naar de zijde der polen. De maan werkt op dezelfde wijze en in weerwil van hare geringe massa 27, maal zoo sterk, omdat haar afstand van de aarde veel geringer is dan die der zon. Werken zon en maan in dezelfde of in tegenovergestelde rigting — dus op nieuwe en volle maan dan heeft men springvloed, terwijl men de laagste vloeden of doode tijen heeft, wanneer de maan 90° van de zon verwijderd is — dus bij eerste en laatste kwartier.

De werking der maan heeft derhalve de overhand. Men kan zich alzoo voorstellen, dat de top der groote vloedgolf naar de maan is gerigt. Doch nu draait de aarde, om hare as, en die top verplaatst zich tegelijk, zoodat op dezelfde plek vloed en ebbe op elkander volgen, en in hetzelfde etmaal of tijdperk van ééne omwenteling nogmaals, met eene vertraging, die van de vertraagde maanseulminatie afhankelijk is.

Intusschen is onze onderstelling niet juist: namelijk de aarde is niet geheel, maar slechts over ⅔de van hare oppervlakte met water bedekt. De voortrollende vloedgolf wordt in haren regelmatigen gang belemmerd door uitgestrekte vaste landen en eilanden, zoodat zij hier en daar een anderen koers moet nemen en wegens haren omweg later aankomt, ja, op sommige plaatsen in enge straten tot meer dan 10-maal hare gewone hoogte wordt opgestuwd. Dit verschijnsel ontwaart men bijvoorbeeld in de baai. van St. Malo. — Men heeft den tijd van den vollen vloed langs verschillende kusten door waarneming bepaald, en dit is voor de scheepvaart van groot belang. Aan het verschil van tijd tusschen den doorgang der maan door de middaglijn en het invallen van den vollen vloed geeft men den naam van haventijd. Deze is voor de belangrijkste havens in elken zeemans-almanak te vinden.