In het Engelsch Jussulmeer, is een Staat der Radsjpoeten, gesteld onder de Britsch-Indische beschermheerschappij. Hij ligt tusschen Dsjaudpoer, Bhawalpoer, Bikanir en Sinde, en heeft op 578 geogr. mijlen ongeveer 75000 inwoners.
Het westelijk gedeelte is eene woestijn, en het zuidelijk gedeelte doorsneden door eene reeks van barre heuvels, afgewisseld met weilanden. Stroomend water zoekt men er te vergeefs; doch in den regentijd ontstaan er eenige zoutwatermeren, van welke de grootste, Kanod-Sar geheeten, 4—5 geogr. mijl lang is. Na het verdampen van het water vindt men den bodem dier meren met eene zoutkorst bedekt. Het noodige drinkwater wordt in kunstmatig aangelegde vijvers bewaard. Men heeft er vele wilde dieren, zooals wolven, sjakals en slangen, en tot de tamme behooren er dromedarissen, paarden, runderen en schapen. Men verbouwt er hoofdzakelijk moorengierst, en de gemengde bevolking is er zeer verslaafd aan het misbruik van opium.
De evenzoo genoemde hoofdstad, door een cyclopenmuur omringd, bezit eene groote vesting, waarin zich het paleis van den vorst en 6 Hindoe-tempels verheffen. Zij telt 35000 inwoners.