In het Engelsch Joudpore, is de grootste der Voor-Indische Staten, welke zich onder de beschermheerschappij van Groot-Brittanje bevinden. Dit land grenst ten noorden aan Bikanir en Sjekawatti, ten oosten aan Dsjaipoer, Kisjenghar, Adsjmir en Mewar, ten zuiden aan Oedaepoer, Serohi en Baroda, en ten westen aan Ran, Sinde en Dsjessalmir.
Het heeft op 1593 geogr. mijlen 1 ¾ millioen inwoners, en de zuidwestwaarts stroomende Loni vormt er eene grens tusschen een bar gedeelte des lands ten noordwesten en een vruchtbaar gedeelte ten zuidoosten. Het westelijk gedeelte ligt in de Indische woestijn (Tharr), waar lange rotsketens de Groote Woestijn van de Kleine scheiden. Ten oosten verheft zich het land in de Aravalli-bergen tot eene hoogte van ruim 1000 Ned. el. Het klimaat is er zeer warm, en in den winter heerscht er eene felle koude. Uit de talrijke meren, die des zomers droog worden, verzamelt men er veel zout.
Ook vindt men er fraai marmer, tin, lood, aluin en ijzer. De landbouw levert er vooral katoen en graan, en de veeteelt eene menigte kameelen, paarden en schapen. Onder de wilde dieren heeft men er leeuwen, tijgers, wolven, slangen, antilopen en wilde ezels. De bevolking behoort er meerendeels tot den stam der Dsjats; zij drijft een belangrijken handel, vooral in zout, doch is tevens zeer verslaafd aan het misbruik van opium.
De evenzoo genoemde hoofdstad ligt aan den zoom van eene bebouwde, boschrijke vlakte en prijkt met eene hooggelegene citadèl en een vorstelijk paleis. Aan de noordoostzijde vindt men de voorstad Mahamandir met gewijde tempels en onderscheidene paleizen, en een paar uur gaans van daar de schilderachtige bouwvallen van Mandor, de oude hoofdstad. De tegenwoordige heeft eene bevolking van 80000 zielen, — doch volgens anderen is dit aantal veel grooter.