Druïden is de naam der priesters bij de Celtische volkeren van het oude Gallië en Brittannië. In Gallië vormden zij ten tijde van Caesar een afzonderlijken stand, die met de ridders en den adel heerschappij voerde over het volk en verschoond was van de krijgsdienst en van alle belastingen.
Vermoedelijk waren zij in klassen verdeeld en stond een opperste Druïde aan hun hoofd. Als priesters handhaafden zij de dienst der góden en bragten offeranden op gewijde plaatsen, terwijl zij tevens in het bezit waren van de verborgenheden der godsdienst. Ook deden zij voorspellingen en namen zij zitting als regters. Bij hen alleen waren de heelkunde, de kennis der sterren, de schrijfkunst en in het algemeen de toenmalige wetenschap te vinden. Tot hunne leerstukken behoorden dat der eenheid van het Opperwezen en dat der zielsverhuizing — alzoo van ’s menschen onsterfelijkheid; dat zij zelve bijgeloovig waren, valt naauwelijks te betwisten, maar zeker is het, dat zij van de bijgeloovigheid des volks gebruik maakten, om hunne staatkundige oogmerken te bereiken.
Hun invloed verdween, toen Gallië zich aan de heerschappij der Romeinen onderwierp, al bleef ook hunne leer nog lang door overlevering bewaard. De afgodendienst der Druïden werd door keizer Claudius opgeheven, maar bestond nog eenigen tijd in ’t verborgen. In Gallië beschouwde men Brittannië als het eigenlijke vaderland der Druïden. — De naam wordt door Plinius afgeleid van het Grieksche woord dpi?, hetwelk eikenboom beteekent, omdat de Druïden dien boom als heilig beschouwden en veelal eikenwouden als heilige plaatsen uitkozen, waar zij hun verblijf hielden of hunne godsdienstige plegtigheden volbragten. Het zonderlinge, dat zij hun naam zouden ontvangen hebben Van een Grieksch woord, vervalt bij de bewering van sommigen, dat het in het Celtisch was overgegaan, dewijl dru ook in die taal een eikenboom beteekende. Anderen meenen, dat men den oorsprong van dien naam moet zoeken in een ander Celtisch woord, waarvan het Duitsche Treue en het Nederlandsche Trouw afkomstig is.