Drieëenheid, drievuldigheid of triniteit (van het Latijnsche trinitas) is volgens de taal der Kerkleer het bestaan van 3 goddelijke personen in de eenheid van het goddelijke wezen.
Dit leerstuk heeft zich onder veel tegenstand en strijd in de oude Christelijke Kerk ontwikkeld. De oudste Christenen wisten, evenmin als de Israëlieten, van geen drieëenigen God; zij beschouwden Christus als den door Gods geest gezalfden, maar volkomen menschelijken Messias, en den heiligen geest volstrekt niet als een goddelijk persoon, maar als eene openbaring van de volheid der kracht en des levens des Allerhoogsten in de wereld. Het aanvankelijke Joodsche Christendom was doordrongen van de alleenheerschappij van God en van den menschelijken aard van Christus. Ook de apostel Paulus gewaagt van geene drieëenheid, maar volgens hem is Christus het oorspronkelijke, reine beeld der menschheid, ter onzer verlossing in het vleesch verschenen en bezield met den geest van God, — een geest, die desgelijks ten deel valt aan zijne vrome volgelingen, zoodat ook deze, als kinderen Gods, des goddelijken levens deelachtig worden.
Die gedachte ontwikkelde zich in de 2de eeuw na. Chr. in de leer, dat de heilige geest de eeuwige zoon van God is en zich in Jezus met een mensch verbonden heeft, om dezen tot den glans zijner eigene heerlijkheid te verheffen. Ook werd het denkbeeld geopperd, dat Christus de opperste is der aartsengelen, en dat men den heiligen geest als zijne moeder of als zijne zuster moest aanmerken, terwijl de Gnostici Christus voorstelden als een „aeon”, uit het rijk der geesten afgedaald en met den mensch Jezus verbonden. Voorts verbreidde zich in den aanvang van de 2de eeuw de leer van den „logos”, ontleend aan de Joodsch-Alexandrijnsche wiisbegeerte, en men zocht daardoor deze met het Christendom in overeenstemming te brengen.
De „logos” is volgens de voorstelling van Plato de goddelijke rede, gelijk zich die in de schepping openbaart, en weldra beschouwde men, op het voetspoor van Philo, den „logos” als een wezen, hetwelk uit God is voortgesproten, om het Heelal te doen ontstaan. Door de leer, dat de „logos” in Christus vleesch geworden was, zou men derhalve aan het Christendom, als goddelijke openbaring, een wijsgeerigen grondslag geven, en men zou tevens tegemoet komen aan den wensch der vromen, die meer en meer iets bovenmenschelijks in Jezus zochten.
Tevens poogde die leer, welk wij aan treffen in het 4de Evangelie, alsmede bij de oude kerkvaders, die eene Grieksche opleiding ontvangen hadden, zooals Justinus, Tatianus, Theophilus, Athenágoras en Clemens Alexandrinus, de eenheid van God te handhaven door de ondergeschiktheid van den „logos” aan den Vader, of ook daardoor, dat men God beschouwde als het abstracte zelfbewuste zijn, terwijl men de volheid van het goddelijk leven in den „logos” plaatste.
Doch eerst na geweldigen strijd behaalde de leer van den „logos” de overwinning. Terwijl de oude voorstelling van God als Alleenheerscher op den achtergrond geraakte, bestreed niettemin de Kerk tot in den aanvang der 3de eeuw de leer van den „logos” als een tweegodendom, en handhaafde de eenheid des allerhoogsten door het zoogenoemde patripassianismus van Noëtus, Praxias enz., namelijk door het gevoelen, dat hetzelfde goddelijke wezen volgens zijn eeuwig zijn „de Vader” en na zijne verschijning in het vleesch „de Zoon” genaamd werd.
Intusschen verspreidden tegen het einde der 2de eeuw Irenaeus, Hippolytus en Tertullianus de leer van den „logos”, gelijk deze zich te Alexandria ontwikkeld had, in het Westen. Volgens deze leer was de Zoon ten behoeve der wereldschepping als afzonderlijk persoon uit den Vader ontstaan als de verpersoonlijkte goddelijke rede, om vervolgens in menschelijke gedaante het verlossingwerk te volbrengen en de meiischheid met God te verzoenen. Irenaeus verdedigde deze leer tegen Praxias, — Hippolytus tegen Noëtus, — de schrijver der „Philosophoumena” tegen Callistus, bisschop te Rome. Daarnevens bleef de monarchale leer bestaan, die den „logos” en den heiligen geest niet als afzonderlijke goddelijke wezens, maar als vormen van hetzelfde wezen beschouwde, en dit duurde tot in de 4de eeuw.
Doch reeds Origenes had de leer van den „logos” verder uitgebreid door de bewering, dat de goddelijke „logos” of de Zoon als een afzonderlijke persoon van eeuwigheid door den Vader was voortgebragt. In den loop der 3de eeuw behield dit gevoelen de overhand, en men verschilde slechts daarin, of de Zoon in denzelfden zin God kon herten als de Vader, of hij in wezen aan den Vader gelijk of uit het wezen van den Vader geboren was.
Het eerste gevoelen, door Athanasius, bisschop van Alexandria tegen den presbyter Arius verdedigd, werd in 325 op de synode te Nicaea als kerkleer aangenomen; het duurde echter althans eene halve eeuw voordat het gevoelen omtrent de gelijkheid van wezen van Vader en Zoon algemeen werd omhelsd. De tegenovergestelde meening, namelijk dat de Zoon, als de eerstgesehapene onder de schepselen, in eigenlijken zin geen God was, werd als Ariaansche ketterij door de Kerk verworpen en met geweld onderdrukt. De gelijkstelling van den heiligen geest met den Vaderen den Zoon, hoewel een gevolg van de beslissing te Nicaea, werd aldaar niet uitgesproken, maar eerst later op de Synode te Constantinopel (381); zij behoorde daarna tot de leerstukken der R. Katholieke Kerk.
Zoo heerschte sedert de 4de eeuw in de Kerk het gevoelen, dat het ééne Goddelijke wezen uit 3 goddelijke personen bestond, welke evenwel slechts één God en niet 3 Goden uitmaakten; die personen waren één in wezen, doeh vertoonden zich in 3 vormen. Deze leer van Athanasius bevatte het raadsel, hoe een 3-voudig goddelijk ik tegelijkertijd één enkel ik wezen kon. In de middeleeuwen sneed men alle bedenkingen af door zich te beroepen op het Kerkelijk gezag, volgens hetwelk men de drieëenheid als de verhevenste verborgenheid moest eerbiedigen; doch men kon tevens niet nalaten daarover na te denken, waarbij men gevaar liep aan de eene zijde te vervallen tot een driegodendom en aan de andere tot Sabellianismus of tot de meening, dat Vader, Zoon en Heiligen geest wel openbaringen (verschijningsvormen) van hetzelfde wezen, maar geen 3 afzonderlijke personen zijn.
De Hervorming der 16de eeuw aanvaardde de verborgenheid der Kerkelijke drievuldigheids-leer als den grondslag van het Christelijk geloof, nam haar op in de belijdenisschriften en vervolgde hare tegenstanders als afschuwelijke ketters (zie onder Servetus). De Luthersche Kerk wraakte zelfs iedere poging, om deze verborgenheid begrijpelijk te maken, als eene strafbare vermetelheid der menschelijke rede. Zelfs nog in de 18de eeuw, werd eene toelichting der drieëenheid door Darjes, een aanhanger der wijsbegeerte van Wolff te Jena, door de godgeleerde faculteit aldaar veroordeeld als eene roekelooze onderneming om den sluijer voor het heiligdom weg te scheuren.
Intusschen verhief in de dagen der Hervorming ook de twijfel het hoofd; velen verwierpen de leer der drieëenheid en vormden eene kerkgemeenschap, waarin de eenheid van God de grondslag was des geloofs. De unitarische (eenheidhandhavende) gevoelens verkregen meer en meer de overhand door den invloed der Socinianen en Arminianen, alsmede door dien der Anglicaansche Kerk. Het rationalismus verwierp de drieëenheid, als in strijd met de uitspraken des Bijbels en der rede, en zelfs het supranaturalismus begon te wankelen in de zuiverheid van zijn drievuldigheidsgeloof. De wijsbegeerte van Kant zag in de drieëenheid enkel een zinnebeeld van Gods almagt, wijsheid en liefde, of van zijne scheppende, onderhoudende en besturende werkzaamheid. Ook Schleiermacher spreekt alleen van 3 verschillende verschijningsvormen van het goddelijk wezen, doch Schelling en Kegel beschouwden de drievuldigheid als de hoogste wijsbegeerte van het Christelijk geloof en noemden het „Ansichsein des Absoluten” den Vaders, zijn „Andersein” in de wereld den Zoon, en zijn terugkeer tot zich zelven in ’s menschen zelfbewustzijn den Geest.
Sedert dien tijd spraken de godgeleerden weder van de drieëenheid als drie trappen in het ontwikkelingsverloop van het goddelijk wezen enz., en men verdiepte zich meer en meer in wijsgeerige bespiegelingen over dat leerstuk. Toen men uit deze droomerijen begon te ontwaken, namen sommigen hunne toevlugt tot het aloude kerkgezag, tot de ondoorgrondelijke verborgenheid, terwijl anderen zich onder de leus van het unitarismus vereenigden. De godgeleerdheid van onzen tijd heeft erkend, dat de Bijbelsche voorstelling van Vader, Zoon en Heiligen geest of van den eenen God, die zich in Christus heeft geopenbaard en door zijn geest in den mensch zich eene woning bereidt, niets te maken heeft met de bespiegelingen der wijsbegeerte en ook volstrekt niet in overeenstemming is met de kerkelijke leerbegrippen der oudheid.
Tevens bestrijdt zij de aanmatiging der orthodoxie, om het product van het dogmatisch denken der eeuwen onder de vlag van het „ondoorgrondelijk mysterie” aan de critiek van het denken te willen onttrekken. In ons Vaderland wordt de leer der drieëenheid, behalve in de R. Katholieke Kerk, gehandhaafd door de Christelijk-Gereformeerden en door de Confessionélen in de Hervormde en Luthersche kerk. Velen echter verwerpen dat leerstuk, — en nog meer zijn er, die het als onbegrijpelijk niet alleen, maar ook als onvruchtbaar en alzoo als onverschillig ter zijde schuiven.
Het feest der heilige Drievuldigheid, waarschijnlijk in de Oostersche kerk ontstaan, is door paus Alexander III op het Lateraan-concilie van 1179 afgekeurd, doch in 1260 door eene synode te Arles ingevoerd en in 1334 door paus Johannes XXII algemeen voorgeschreven, waarna het steeds op den eersten zondag na Pinkster gevierd wordt.