Onder dezen naam vermelden wij:
Heinrich Ludwig Edmund Dorn, een Duitsch componist en kapèlmeester. Hij werd geboren te Königsberg den 14den November 1804, studeerde aldaar in de regten, en wijdde zich vervolgens te Berlijn onder de leiding van Berger en Klein aan de toonkunst. Reeds in 1826 werd zijne eerste opera „Rolands Knappen” te Berlijn met grooten bijval begroot; in 1827 leverde hij een melodrama „Der Zauberer und das Ungethtim”, en werd daarna geplaatst als leeraar aan eene muziekschool te Frankfort. Vervolgens ging hij als directeur van den schouwburg naar Königsberg, waar hij zijne opera „Die Bettlerin” met woorden van Holten ten gehoore bragt. Achtereenvolgens werd hij muziekdirecteur te Leipzig, te Hamburg en te Riga, en in 1836 vereenigde hij de muziekliefhebbers der Oostzee-provinciën tot een groot muziekfeest.
Nadat hij vroeger zijne derde opera „Abu Kara” uitgegeven had, schreef hij in 1838 de vierde „Der Schöffe von Paris”, en 3 jaar later eene vijfde „Das Banner von England”. In 1843 werd hij stadskapèlmeester te Keulen, stichtte in 1845 de „Rheinische Musikschule”, en bestuurde de muziekfeesten te Keulen. In 1849 werd hij benoemd tot kapèlmeester aan den hofschouwburg te Berlijn en bragt er in 1854 de groote opera „Die Nibelungen” en in 1856 de comische opera „Ein Tag in Ruszland” ten tooneele. Hij is een grondig kenner der muziek en heeft vele uitstekende leerlingen gevormd.
Johannes Albrecht Bernhard Dorn, een verdienstelijk beoefenaar der Oostersche talen. Hij werd geboren den 11den Mei 1805 te Scheuerfeld in het hertogdom Coburg, studeerde te Halle en te Leipzig in de godgeleerdheid en bepaalde zich vooral tot het Oostersch. In 1825 vestigde hij zich als privaatdocent te Leipzig, en in 1826 werd hij hoogleeraar in de Oostersche talen aan de universiteit te Charkow, welke betrekking hij, na eene wetenschappelijke reis in Engeland en Frankrijk, in 1829 aanvaardde. In 1835 werd hij hoogleeraar in de geschiedenis en aardrijkskunde aan het Oostersch instituut bij het departement van Buitenlandsehe Zaken te Petersburg, en in 1843 opperbestuurder der Keizerlijke boekerij. Ook werd hij benoemd tot directeur van het Aziatisch Muséum en tot lid der Académie van Wetenschappen. Hij schreef: „Catalogue des manuscrits et xylographes orientaux (1852)”, — „Das asiatische Museum der kaiserliche Académie der Wissenschaften (1846), — „Grammatische Bemerkungen über die Sprache der Afghanen (1840)”, — „Chrestomathy of the Pushtu or Afghan language (1847)”, — „History of the Afghans, translated from the Persian of Neamet-Ullah (1849, 2 dln)”, — „Geschichte von Taberistan, Rajan und Masenderan von Sjir-Eddin (1850)”, enz. In de jaren 1860 en 1861 deed hij eene reis in den Caucasus en aangrenzende landen en verzamelde er belangrijke bouwstoffen voor vergelijkende taalstudie. Voorts heeft hij onderscheidene „Memoires” enz. in tijdschriften geplaatst.