Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 06-08-2018

Diamant

betekenis & definitie

Diamant is de naam van het kostbaarste edelgesteente, dat reeds in overouden tijd wegens zijne hardheid den Griekschen naam van adamas (ontembaar) ontvangen heeft. Het vertoont zich in regelmatige kristalvormen, die tot het teerlingstelsel behoren, — gewoonlijk in den vorm van een achtvlak of van een ruitentwaalfvlak (fig. 1 a en b). De eerste schijnt veelal aan de Oost-Indische, en de tweede aan de Braziliaansche diamanten eigen te wezen. Het onderscheidt zich van andere kristallen doordien zijne zijvlakken (en dus ook de kanten) niet plat, maar eenigzins rond zijn, weshalve een diamantkristal, hetwelk door vele vlakken begrensd is, eenigermate op een bol gelijkt.

De vlakken der kristallen zijn meest glad, maar ook wel ruw of gestreept , zoodat zij op mat glas gelijken. Slechts zelden is het zamenstel van den diamant fijnkorrelig, poreus en bruinachtig zwart van kleur; in dit geval draagt hij in den handel den naam van carbonaat en wordt tot het slijpen en boren van andere harde gesteenten gebruikt.

De diamant is splijtbaar volgens vlakken, welke aan die van het achtvlak evenwijdig zijn, en men maakt daarvan gebruik, om de ruwe zijden weg te nemen, waardoor de moeite van het slijpen bespaard wordt. De diamant onderscheidt zich vooral door zijne hardheid; men kon hem dus weleer slechts een weinig polijsten, totdat Lodewijk van Berghem te Brugge in Vlaanderen in 1456 de kunst uitvond, om hem met zijn eigen poeder te slijpen.

Volgens Plinius is hij bestand tegen den hamer en tegen het vuur, 't geen echter door eene latere ervaring is gelogenstraft. Hij kan wel degelijk verbranden, en men kan hem in den mortier tot poeder wrijven. De hardheid is intusschen zijn beste kenmerk; een gesteente, dat door robijn en saffier niet gekrast wordt, is diamant. De ambtenaren der Diamanten-Commissie in Brazilië onderzoeken de echtheid van ruwe diamanten door ze digt bij het oor tegen elkander te wrijven, waarbij zij een eigenaardig knersend geluid vernemen. — Het soortelijk gewigt van den diamant is ongeveer 31/4, en komt alzoo overeen met dat van den topaas, zoodat waterheldere topazen wel eens voor diamanten verkocht worden.

Merkwaardig zijn voorts de eigenschappen van den diamant met betrekking tot het licht. Hij behoort tot de ligchamen, die de lichtstralen het sterkst breken, en de vergrootende kracht eener diamantlens is dubbel zoo groot als die eener glaslens, weshalve men ze ook wel voor microscopen gebruikt. Uit dat straalbrekend vermogen kwam Newton reeds in 1675 tot het besluit, dat de diamant eene brandbare zelfstandigheid moest wezen.

Daarenboven verstrooit hij de verschillend gekleurde lichtstralen zeer sterk, en dit is de oorzaak van het fraaije kleurenspel van geslepene diamanten. Hun glans is zoo eigenaardig, dat men daaraan den naam van „diamantglans" gegeven heeft. In het algemeen is de diamant in een zuiveren toestand kleurloos en doorzigtig, doch men heeft ook wijn- en okergele, lichtgroene, licht blaauwachtiggroene, lookgroene, donkergroene, blaauw- en roodachtige, bruine en zwarte diamanten. Na de gele diamanten komen de groene het meest voor; zeldzamer zijn de blaauwe en bijna nooit hebben deze eene schitterende kleur.

Zijn zij bruinachtig of zwart, dan gaat de doorzigtigheid verloren en blijven zij enkel bij de kanten doorschijnend. Van de diamanten, die in de mijnen van Indië en Brazilië gevonden worden, is omstreeks het vierde gedeelte kleurloos, een ander vierde gedeelte waterhelder met den zweem eener kleurnuance, en de helft gekleurd. Men heeft er ook, die gedeeltelijk gekleurd zijn, — andere, wier kern niet zuiver is, — en nog andere met mosachtige figuren. Deze laatste soorten worden evenwel zelden tot sieraad gebruikt. De diamant phosphoresceert niet alleen door eene verwarming tot gloeihitte toe, maar ook door het opnemen der zonnestralen (insolatie),— en in dit laatste geval nog lang nadat hij onttrokken is aan den zonnegloed.

De diamant bestaat uit zuivere koolstof. Zooals wij vermeld hebben, hield reeds Newton hem voor een brandbaar ligchaam, doch Robert Boyle deed vergeefsche pogingen, om hem in den smeltkroes te verbranden. Op last van groothertog Cosmo III onderzochten de leden van de académie Del Cimento te Florence in 1694 den aard van den diamant door hem in het brandpunt te plaatsen van een grooten brandspiegel en bevonden, dat hij ten laatste scheurde, vaneenspatte en zonder smelten verdween, en keizer Frans I deed in 1750 te Weenen eene aanzienlijke waarde aan diamanten en robijnen in een smeltkroes aan een hevige hitte blootstellen, waarna bleek, dat de diamanten verdwenen, terwijl de robijnen nog fraaijer dan voorheen te voorschijn kwamen.

Deze proeven werden in Frankrijk voortgezet, en Lavoisier bewees in 1776, dat het verbrandingsproduct van den diamant in zuivere zuurstof niets anders is dan koolzuur, weshalve dat gesteente uit zuivere koolstof bestaat. Tot het verbranden van een geheelen diamant wordt eene zeer hooge temperatuur vereischt, doch het poeder, door het tegen elkander wrijven van 2 diamanten verkregen, kan men zeer goed boven eene spirituslamp op een dun, roodgloeijend platina-schaaltje verbranden. In zuren is de diamant onoplosbaar.

Over het ontstaan van den diamant is veel geschreven. Sommigen zijn van meening, dat hij bij groote hitte onmiddellijk uit koolzuur of koolstof is voortgekomen; wij vinden dat gevoelen bij Leonhard, Parrot, Göbel en Hausmann. Anderen, zooals Jameson, Wilson, Petzhold en Liebig zoeken zijn oorsprong in eene langzame ontbinding van plantaardige stoffen.

Meer grond schijnt de onderstelling van Simmler te Breslau te hebben. Deze beweert, dat vloeibaar koolzuur de eigenschap heeft, om koolstof af te zetten, en is voorts van oordeel, dat er tijdens de vorming der diamanten koolzuur in onderaardsche grotten en holen in een zeer verdigten toestand aanwezig was, doch later verdween en gekristalliseerde koolstof als diamant achterliet. Met den oorsprong van dit gesteente staan de proeven tot het vervaardigen van diamanten in het naauwste verband. Hiertoe namelijk heeft men pogingen aangewend, om uit koolstofrijke verbindingen gekristalliseerde koolstof af te scheiden, ’t geen tot nu toe mislukte, — of ook om koolstof te smelten.

Deze laatste schijnen meer kans van slagen te hebben, daar Despretz, nadat hij koolstof eene maand lang aan een electrischen stroom had blootgesteld, opmerkte, dat zich microscopische zwarte octaëders, die robijn krasten, aan de platina-draden hadden afgescheiden.

Even als groote paarlen, zoo komen ook groote diamanten slechts zelden voor; doch kleine in vrij grooten getale. Langen tijd heeft men ze uitsluitend opgedolven uit de secundaire lagen, bepaaldelijk uit het diluvium. In deze eeuw echter heeft men ze ten noorden van Tejuco in Brazilië ook gevonden in een glimmerhoudenden kwartszandsteen, itacolumiet genaamd, hetwelk veel overeenkomst heeft met leisteen, zoodat het oorspronkelijk gesteente de wieg van den diamant schijnt te wezen.

De oudste vindplaats is Vóór-Indië, vooral Golconda, doch later kwamen er veel meer uit Brazilië. Hier werden zij het eerst opgemerkt in 1727 door een Spanjaard, die in Indië vele ruwe diamanten gezien had. De opbrengst van al de diamant-districten in Brazilië werd in 1850 geschat op ruim 10 millioen karaat met eene waarde van 190 millioen gulden, — alzoo een gewigt van 44 tolcentenaars, dat na het slijpen eene bijna vijfvoudige waarde verkreeg. Sedert 1829 heeft men in het Uralgebergte, en sedert 1870 vooral aan de Kaap de Goede Hoop vele en zeer groote diamanten gevonden. Voorts weet men, dat er ook op Sumatra en Bornéo, in Noord-Carolina, Georgië en Californië, alsmede in de gouddistricten van Australië aanwezig zijn.

De diamant wordt gebruikt wegens zijne hardheid, om andere harde gesteenten te polijsten, om te gravéren en om glas te snijden, terwijl hij, evenals de robijn, tot steunpunt kan dienen voor omwentelende assen in fijne uurwerken. Wegens zijn lichtbrekend vermogen zou hij te pas kunnen komen voor lenzen in microscopen, doch daar de vervaardiging van zulke lenzen moeijelijk en kostbaar is, zijn zij nog zeer zeldzaam.

Hoofdzakelijk dient de diamant tot sieraad wegens zijn prachtigen glans, zijn schitterend kleurenspel en zijne buitengewone hardheid. Om zich in vollen luister te vertoonen, moet de diamant geslepen worden, waarbij hij een derde tot de helft van zijn oorspronkelijk gewigt verliest.

Bij de Oostersche volken was hij reeds vroeg in den handel en men kende hem allerlei voorbehoedende eigenschappen toe. Hij werd in ruwen of slechts weinig gepolijsten toestand gedragen, en men vindt nog zulke ongeslepene steenen aan den haak van den keizerlijken mantel van Karel de Groote. Ten tijde van Karel VIl begonnen de Fransche dames zich met diamanten te tooien, ’t geen, naar men zegt, ingevoerd is door Agnes Sorel, terwijl onder Frans I de weelde in diamanten zoo geklommen was, dat men van vele aanzienlijken verzekeren kon, dat zij hunne molens, wouden en weiden „op hunne schouders droegen”.

Vooral nam die weelde toe, nadat Lodewijk van Bergchem de kunst had uitgevonden, om aan den diamant door middel van zijn eigen poeder een regelmatigen vorm te geven. Eerst schonk men hem eene tafelvormige gedaante (fig. 2) met eene reeks van zijvlakken, — later (1520) werd de roset-vorm (fig. 3), en onder Lodewijk XIII de brillant-vorm. (fig. 4 en 5) uitgevonden. Mazarin was de eerste, die diamanten in laatstgenoemden vorm liet slijpen (1660). In den jongsten tijd heeft men aan de stervormige snede van Caïro (fig. 6) de voorkeur gegeven.

Zijn de diamanten geslepen, zoo geeft men aan hun glans den naam van vuur en aan hunne helderheid dien van water. Men heeft diamanten van het eerste water, die volkomen helder, — van het tweede water, die eenigzins bewolkt, — en van het derde water, die gekleurd zijn.

Behalve van het vuur en het water, hangt de waarde van een diamant af van zijn gewigt in karaat (zie onder dit woord). De waarde klimt echter veel sneller dan het gewigt, en wel in verhouding van de vierkanten van de cijfers, die het karaat uitdrukken. Kost een geslepen diamant van 1 karaat 88 gulden, zoo moet men voor een van 2 karaat 362, — voor een van 3 karaat 792, — voor een van 4 karaat 1408 gulden enz. betalen. Bij aanmerkelijk gewigt valt de waarde van een diamant niet meer te bepalen. .

Tot aan den tijd der jongste ontdekking van diamantmijnen aan de Kaap, waarvan de uitkomsten nog niet voldoende bekend zijn, bestonden er in Europa slechts 5 diamanten van meer dan 100 karaat, en de geschiedenis van sommige dier edelgesteenten is zeer merkwaardig. Daartoe behoort de „Regent” of „Pitt”, een der juweelen van de Fransche kroon.

Hij werd in den aanvang der voorgaande eeuw aangekocht door Thomas Pitt, Britsch gouverneur-generaal in Oost-Indië, voor 20000 pond sterling en na het slijpen, dat 4500 pond sterling kostte, weder verkocht aan den hertog van Orléans, regent van Frankrijk, voor 125000 pond sterling. Deze diamant weegt 136’/4 karaat en men schat zijne waarde op ongeveer 6 millioen gulden. Fraai is voorts de diamant, die den top versiert van den Russischen schepter en door Catharina II in 1772 te Amsterdam van den Arméniër Schaf ras gekocht werd voor 12 ton gouds en eene lijfrente van 24000 gulden. Hij weegt 1943/4 karaat.

De Toscaansche diamant — eens het eigendom van Karel de Stoute — is citroengeel, weegt 139½ karaat, en wordt geschat op eene waarde van omstreeks 1½ millioen gulden. De bekende „Kohinoor (berg van licht)”, te Londen door een Amsterdammer geslepen, weegt 102½; karaat, — en eindelijk „de Ster van het Zuiden”, in Brazilië gevonden, zal na het slijpen wel van 254½, karaat tot 127 karaat afgedaald wezen. De grootste bekende diamant is in het bezit van den Sultan van Matan op Bornéo. Deze is van het eerste water, eivormig met een kuiltje aan het spitse uiteinde, en weegt 367 karaat. Men heeft hem in 1740 bij Landak gevonden.

In den handel dient men er op te letten, dat wel eens halve brillanten verkocht worden, of brillanten, waaraan het onderste gedeelte ontbreekt, — voorts dat men wel eens saffieren, hyacinthen en topazen voor diamanten uitgeeft, — daarna dat waterhelder bergkristal somtijds als diamant wordt aangeprezen, hoewel het noch het gewigt, noch den glans, noch de hardheid van dit edelgesteente bezit, — en eindelijk, dat er eene met lood-oxyde vermengde glassoort bestaat, strasz genaamd, die den glans van echte diamanten zóó volkomen bezit, dat zelfs het geoefend oog van den juwelier daarin bij kunstlicht geen verschil ontwaart. Bij nader onderzoek blijkt echter de valschheid aanstonds uit de veel mindere hardheid.

Van het slijpen van diamanten vindt men reeds vroeg gewag gemaakt. Het geschiedde bijvoorbeeld te Nürnberg in het jaar 1385, en de geslepene diamanten droegen den naam van spitssteenen. Van van Bergchem hebben wij reeds bij herhaling gesproken. Het kloven of splijten van diamanten is eerst in den aanvang dezer eeuw toegepast door Delbeek te Amsterdam.

Het slijpen geschiedt in de verschillende, reeds vermelde vormen. Eene roset telt 24 driehoekige vakjes of facetten, namelijk 6 sterrefacetten om den top en 18 tusschen de sterrefacetten en den rand van den steen. Men maakt zulke facetten zelfs van de kleinste steentjes van 40 tot 150 in een karaat. De brillant bestaat uit de kroon (het paviljoen) en de culas (broek, benedengedeelte). De kroon heeft van boven een 8-kantig vlak, de tafel genoemd, en de culas is van onderen plat. Langs de tafel heeft men sterre- en langs den rand dwarsfacetten. De 3-voudige brillant heeft 58 geslepene vlakken. Juist de spiegeling der onderste facetten in de bovenste geeft aan de brillanten hun heerlijken glans.

De diamantslijperij is van ouds te Amsterdam een hoogst belangrijke tak van nijverheid en aldaar heeft die kunst meer dan elders eene hooge mate van volkomenheid bereikt. Men telde er in 1867 niet minder dan 22 diamantkloverjjen, 49 diamantsnijderijen, 246 diamantslijperswerkplaatsen en 11 diamantzetterijen, — te zamen met meer dan 1000 werklieden. Eene der voornaamste slijperijen is die van Coster met een stoomwerktuig van 40—50 paardenkracht en met 500 werklieden binnen en buiten de fabriek.

In den laatsten tijd, nadat de Kaapsche diamanten in den handel zijn gekomen, is het aantal slijpers, snijders en klovers te Amsterdam reeds tot 3000 geklommen. De werkloonen zijn aanmerkelijk gerezen, en de voorbeelden, dat één werkman in een jaar 10000 gulden ontvangt, niet zeldzaam. Vele meisjes en vrouwen hebben zich mede op die bedrijven van het diamantvak toegelegd, en de welvaart en weelde onder die standen nemen dan ook verbazend toe.