Dedem (Van) Van dit adellijk Nederlandsch geslacht, afkomstig uit het graafschap Bentheim en reeds in 1369-bekend, noemen wij:
Coenraad Willem, baron van Dedem, heer van Gelder, een Nederlandsch krijgsman, geboren den 18den September 1644. In 1693 was hij kolonel en nam deel aan de belegering van Charleroi, in 1695 aan de verovering van Namen en in 1702 aan de belegering van Keizersweerd. In hetzelfde jaar verdedigde hij met goed gevolg Hulst tegen Vauban, was in 1703 als generaal-majoor tegenwoordig bij de inneming van Bonn en onderscheidde zich in het gevecht bij Ekeren. In 1704 veroverde hij in 4 dagen St. Léau, werd in 1705 luitenant-generaal der infanterie, hielp in 1706 Ath hernemen, was in 1709 een der hoofdbevelhebbers van Doornik, volbragt met 4000 man in den slag bij Malplaquet eene beslissende beweging, bekleedde in 1710 gedurende de afwezigheid van den graaf de Noailles de betrekking van gouverneur van Bergen-op-Zoom, en overleed te Zwolle den 12den Maart 1714. Met groote pracht werd hij in de Hervormde kerk te Wijhe begraven, waar eene schoone tombe ter zijner eer verrees. De hertog Marlborough had hem uit den in de vesting St. Léau gevonden oorlogsbuit 2 veldstukken geschonken, die door zijn achterkleinzoon in 1785 aan het corps Patriotten te Deventer ten geschenke gegeven, bij het beleg dier stad door de Kozakken gebruikt en vervolgens te zoek geraakt zijn.
F. G. graaf van. Dedem, een achterkleinzoon van Coenraad Willem. Hij was in 1780 voorzitter van de Staten-Generaal, werd in 1785 gezant aan het Turksche Hof, en schonk in 1795 duizend gulden aan de Nationale Vergadering als bijdrage tot herstel der vloot. In 1806 werd hij commandeur van de orde der Unie, later lid van den Franschen Senaat, graaf van het Keizerrijk en officier van het Legioen van Eer, en overleed in 1820 als coadjutor der Duitsche Orde, balije van Utrecht.
Anton Boudewijn Gijsbert, baron van Dedem, heer van Gelder, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren in 1773 op den huize Gelder, vergezelde zijn vader naar Constantinopel, werd later voor Overijssel lid der Staten-Generaal en zag zich in 1795 benoemd tot gevolmagtigd minister eerst te Stokholm en toen te Parijs. Na zijn terugkeer nam hij in 1799 deel aan den veldtogt in Noord-Holland en werd bij Bergen gevangen genomen. Sedert het herkrijgen zijner vrijheid was hij achtereenvolgens gezant te Londen, Stutgard, Florence, Rome en Parijs. In 1806 werd hij door Schimmelpenninck bevorderd tot generaal-majoor, door koning Lodewijk tot kamerheer, tot gezant te Cassel en te Napels en tot lid van den krijgsraad, om over Marchand en Rodel te oordeelen, en door Napoleon tot brigade-generaal. Hij nam deel aan den togt naar Rusland, alsmede aan de gevechten bij Lützen en Bautzen, Leipzig, Panna en Plaisance, en ontving eene decoratie van den Koning van Napels. Na den val van Napoleon deed hij vergeefsche pogingen, om bij koning Willem I in dienst te treden, zoodat hij zich naar Frankijk begaf, waar Lodewijk XVIII hem tot luitenant-generaal, in 1816 tot commandant van het departement Jura en vervolgens tot ridder van den Heiligen Lodewijk benoemde. Hij was de laatste mannelijke telg der van Dedem’s van de Gelder, en overleed in Italië in 1825.
Willem Jan, baron van Dedem, heer van Rollencate, den verdienstelijken aanlegger van de Dedemsvaart. Hij werd geboren in 1795, kwam door zijn huwelijk met eene dochter van Gerrit Willem van Marle, die het plan tot het graven van dat kanaal reeds in 1791 ontworpen had, in het bezit van daaraan gelegene gronden en besloot, deze zoo hoogst nuttige onderneming door te zetten. Na vele tegenkantingen verkreeg hij daartoe vergunning van koning Lodewijk, en den 9den Julij 1809 werd bij Hasselt een aanvang gemaakt met het kostbare werk, dat eene onafzienbare uitgestrektheid woeste gronden in vruchtengevende landen herschiep, maar den edelen ondernemer ook in ruime mate de ondankbaarheid der menschen ondervinden deed. Hij stierf op den huize Rollencate in 1851.