Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

De Alpen

betekenis & definitie

De Alpen of de Europésche Centraal-Alpen vormen den hoogen en breeden grensmuur, die Italië van Frankrijk en Zwitserland van Duitschland scheidt. Zij strekken zich uit van de Golf van Genua tot aan de Adriatische zee. Deze grensmuur is op vele plaatsen met toppen gekroond, die zich boven de sneeuwlijn verheffen. De Alpen verrijzen met steile wanden uit de vlakte van Oostenrijk, Zuid-Beijeren en Zwaben, uit die van Zwitserland en van het Beneden-Rhóne-gebied, alsmede uit de diepte der Golf van Genua en uit de vlakte der Po.

Wel verliezen zij zich aan de noordzijde in golvende, heuvelachtige gewesten en oostwaarts met lage uitloopers in de Hongaarsche vlakten, maar de grenzen van het gebergte zijn overal scherp getrokken, behalve op die plaatsen, waar de Alpen met de Karpathen, het Jura-gebergte, de Apennijnen, de bergketens van Kroatië en het Istrisch-Dalmatisch hoogland zamenvloeijen.

Zoowel met betrekking tot de uitgebreidheid als tot de hoogte hebben de Alpen aanspraak op den eersten rang in ons werelddeel. Zij strekken zich uit van 22º 30’ tot 34º O.L. van het gebergte van Mont-Ventour in Provence tot aan de Donau-gewesten bij Weenen over een regtstreekschen afstand van 140 geographische mijlen. Zij beslaan bij Genua eene breedte van slechts 2 tot 5 geogr. mijlen. Die breedte neemt weldra toe tot 10 en 20, ja, verder oostwaarts tot 40 geogr. mijlen. Men kan ze in de eerste plaats verdeelen in West-Alpen, Hoofd-Alpen en Oost- Alpen. De eersten loopen van Genua tot aan den kleinen St. Bernard in een boog, wiens bolle zijde naar het westen is gekeerd, — de volgenden van hier tot aan den Dreiherrnspits in eene oost-noordoostelijke rigting, en verder in dezelfde rigting naar de Donau en met zuidelijke ketens naar het zuidoosten, — en de laatsten strekken zich verder oostwaarts uit. De afzonderlijke gedeelten hebben van ouds hunne eigenaardige namen. De Ligurische Alpen liggen ten oosten van den Col di Tenda; vanhier tot aan den Monte Viso strekken de Zee-Alpen zich uit; van hier tot aan den Mont Cenis de Cottische Alpen, en voorts tot aan den kleinen St. Bernard de Grajische Alpen. De hoogste toppen tot aan den St. Gotthard behooren tot de Penninische Alpen, wier oostelijk gedeelte — van den Simplon tot aan den Lukmaniër — den naam van Lepontische Alpen draagt. De Alpen van Graauwbunderland en Tyrol zijn de Rhaetische, waaraan oostwaarts de Norische grenzen. Uit gedeelten van beide laatstgenoemde Alpen bestaat de Hohe Tauern. Voorts verrijzen uit het stroomgebied der Etsch de Tridentiner (Trenter) Alpen, van Pelegrino tot Terglou de Carnische, en van hier tot Istrië de Julische Alpen. Daarenboven heeft men namen voor kleinere gedeelten: men spreekt van de Alpen der Dauphiné, van die van het Berner Oberland, van de Oer-kantons, van Glarus, van Appenzell, van Vor-arlberg, van Algau, van Beijeren, van Noord-Tyrol, van Berchtesgaden, van Salzburg, enz.

Gezien uit de vlakten aan hunnen voet, vertoonen zich de Alpen wegens het aanmerkelijk bedrag van hunne betrekkelijke hoogte overal op eene indrukwekkende wijze. Aan den zuidelijken zoom der West-Alpen golft de zee; in de vlakte der Po ligt Turijn 280 en Milaan 140 Ned. el boven den spiegel der Middellandsche zee; Ran, waar de Save in de Pannonische vlakte vloeit 170, Weenen 180, Linz 260 el, Rosenheim 450, München 500, Kempten 700, Bern 500, de Rhône bij St. Genix 200, Chambery 260 Ned. el boven dien spiegel. Het land aan den noordelijken voet ligt gemiddeld meer dan 300 Ned. el hooger dan dat, hetwelk zich aan den zuidelijken voet uitstrekt, en ook de Alpen meren bevinden zich op eene aanmerkelijke hoogte. Het Lago Maggiore bevindt zich 210, het Lago di Como 212, het Lago di Garda 70, het Traun-meer 500, het Attermeer 480, het Chiem-meer 540, het Tegem-meer 700, het Stamberger-meer 600, de Bodensee 400, het Zürichermeer 415, het Thunermeer 580, het meer van Murten 1230, dat van Genève 370 en dat van Annecy 470 Ned. el boven de Middellandsche zee. Tusschen deze laagten verheffen zich de Alpen, namelijk de Hoog-Alpen met toppen van 4700 tot 2700 Ned. el, zoodat zij met hunne kruinen en zelfs met hunne ruggen onder de eeuwige sneeuw zijn bedolven, — de Middel-Alpen met toppen van 2700 tot 1700 Ned. el, wier hellingen boven het gebied van den boomgroei verrijzen, — en de Vóór-Alpen, die 1700 tot 700 Ned. el hoog en met een rijken plantengroei bekleed zijn. Reeds van ver kan men die drie verschillende terrassen of berggordels onderscheiden.

Uit een geognostisch oogpunt kan men de Alpen verdeelen in een centraalgordel, die vooral uit kristallijn schiefergesteente bestaat, en in de gordelzoomen, die meerendeels uit kalkgesteenten zijn zamengesteld. De centraalgordel bestaat uit een aantal min of meer langwerpige centraal-gevaarten, waarin zelden echt graniet, doorgaans gneisachtig graniet de kern vormt, die er door kristallijnschiefer, leisteen, kalksteen en zelfs met conglomeraat en zandsteen is omhuld. Bij deze laatsten uit het palaeozoïsche tijdperk komen er ook uit het secundaire. De hoogste toppen zijn: De Montblanc (4900 Ned. el), de Monte Rosa (4700 Ned. el), de Matterhorn (4300 Ned. el), de Finsteraarhorn (4300 Ned. el), de Mont-Pelvoux (4000 Ned. el), de Mont-Iseran (3900 Ned. el), de Monte Viso (3900 Ned. el), de Bernina (4300 Ned. el) en de Groszglockner (4000 Ned. el). De breedte van den centraalgordel neemt oostwaarts toe door de naast elkander voortloopende bergketens.

Het gneisgraniet van dien gordel is nu eens vermengd met glimmer (Finsteraarhorn, St. Gotthard, Monte Rosa, Bernina enz.), dan weder met talk en chloriet of protogijn (Pelvoux, Montblanc), somtijds met talk en hoornblende of met hoornblende alleen. Het schiefer-bekleedsel bestaat uit gneis, hoornblende, zeer dikwijls uit glimmerlei met schieferig marmer, kalkglimmerlei (Groszglockner), schieferig dolomiet (Brenner), groene leisteensoorten met serpentijn, gabbro en hypersthen, enkele malen uit eklogiet, en uit grijze leisteensoorten. De centraalgevaarten zijn gewoonlijk door grijze en groene leisteensoorten gescheiden. Echt graniet, syéniet en dioriet vindt men in het zuidelijk gedeelte van den centraalgordel, van de Dora tot aan Tyrol, zoo als de granietsoorten van Baveno, ten noorden van Valtellino enz. Ook meer noordwaarts vertoont zich het graniet in den Albula en den Juliër in Graauwbunderland. De grijze leisteensoorten, die zelfs van zandsteen (graauwak) vergezeld gaan, hebben in het westelijk gedeelte geene versteeningen opgeleverd. Wél heeft men er gevonden op den breeden gordel van leisteengevaarten met kalksteentoppen, die zich van Innsprück tot aan den Sömmering uitstrekt (cardiola, orthoceras, trilobieten). Aan den zoom van den centraalgordel vindt men de zeevormingen uit het steenkolentijdperk, en meer binnenwaarts de zoetwatervormingen van datzelfde tijdperk, namelijk kalkgesteenten, welke op leisteen rusten, die wederom eene dikke zandsteen- en conglomeraat-bedding bevat. In de West-Alpen zijn talrijke steenkolenlagen, die vooral anthraciet opleveren. Uit het tijdperk van het roodliggende en den zechsteen is op het geheele gebied der Alpen niets gevonden, terwijl kalksteen, rookwak en gips uit de onderste trias-afdeeling in Savoye en met anthracietlei ook in Wallis, Graauwbunderland en Tyrol voorkomen. Jongere zeevormingen heeft men ten oosten van Zwitserland nergens in den centraalgordel ontdekt, terwijl leias-lei, kalksteen en jura-kalk in de West-Alpen eene groote uitgebreidheid bezitten. De jongste zeevormingen behooren er tot het eocene tijdperk, namelijk het nummulietengesteente der Cottische en der Zee-Alpen, en de fucoïden-leisteen van Graauwbunderland.

De centraalgordel bevat een grooten rijkdom van merkwaardige gesteenten. Daar vindt men den edelen almandine-granaat, den kaneelsteen, den gewonen granaat, kwarts (in de kristalgrotten van den St. Gotthard), adular, alblet, toermalijn, straalsteen, diopsiet, titaniet, axiniet, chloriet, talk, bitterspaat, magnesiet, apatiet, zwavelkies, ijzerglans, magneetijzer en vele andere delfstoffen in de kristallijne rots. Val d’Ala in Piémont, de St. Gotthard, de Greiner en de Schwarzenstein in Tyrol zijn beroemd wegens hun overvloed van belangrijke gesteenten. Men heeft er goud-aderen van Dauphiné tot aan het einde van den Tauern, koper en lood, nikkel en kobalt, antimonium, spaatijzersteen, magneetijzer en ijzerglans. Ook het palaeozoïsch lei- en kalkgesteente bevat er ertsen. Hiertoe behooren de ijzersteenbeddingen van Stiermarken, Salzburg en Tyrol.

De gordelzoomen bestaan uit secundaire en tertiaire vormingen, waaruit zich slechts hier en daar palaeozoïsche en kristallijne gesteenten verheffen. De secundaire vormingen beginnen met conglomeraat en kwarsiet, met echten en met kalkachtigen zandsteen. Hierop volgen dikke kalklagen als plaatsvervangers van muschelkalk en keuper. Die kalklagen behooren op de eene plaats tot de trias- op de andere tot de jura-vorming. Daarbij bevinden zich gips, steenzout, zilver- en looderts, marmer enz. Elders vindt men er aanzienlijke krijtvormingen, en hierop volgen de eocene vormingen, die uit nummuliet-mergel, harde kalksoorten (marmer) en zandsteen bestaan. Zij strekken zich uit van Savoye tot aan Oostenrijk. Hiertoe behoort welligt ook de daklei van den Platten-berg bij Glarus, waarin men vele fossiele visschen vindt. De tertiaire vormingen, die de voorgaande bedekken, de molasse, bestaan uit leisteensoorten, mergel, zandsteen, conglomeraat en kalksteen, die men onder den naam van neogene vereenigd heeft. Daarop volgen de diluviaal-vormingen, kiezel en klei met den mammoeth (elephas primigenius) en den voorwereldlijken rhinoceros, en eindelijk de zwerfblokken. Tot de oudere gesteenten der gordelzoomen behooren granietmassas en kristallijne schiefer-gesteenten. Rood porphier, augietporphier en trachiet zijn er later door de secundaire en tertiaire lagen heen gedrongen.

Ook de gordelzoomen vormen geene onafgebrokene ketens, maar reeksen van zelfstandige groepen. Zij zijn aan de buitenzijden slechts lage heuvels, met fraaije dorpen en verstrooide hoeven. Daarachter verrijzen de Vóór-Alpen, waar weiden en bosschen elkander afwisselen en de hoogste toppen met donkere dennenwouden zijn gekroond. Met steile rotsmuren verheffen zich daarachter de kalkrotsen, die zich slechts hier en daar boven de grens der Middel-Alpen vertoonen, — op enkele plaatsen tot eene hoogte van 3300 Ned. el. De zuidelijke gordelzoom wordt oostwaarts breeder, maar draagt ten westen van het Garda-meer slechts weinige toppen, die hooger zijn dan 2300 Ned. el. Veel hooger verrijst hij ten oosten van de Etsch, waar de Cima d’Asta 2800 Ned. el hoog is.

De Alpen vertoonen zich vooral op eene indrukwekkende wijze, wanneer men ze uit, de vlakte der Po tusschen Milaan en Como gadeslaat. Hier ontbreekt de gordelzoom, zoodat de lage vlakte er onmiddellijk aan den voet van den centraalgordel gelegen is, die zich in een halven cirkel van den Monte Clapier tot aan den Monte Rosa met reusachtige toppen van 4700 tot 3000 Ned. el boven de vruchtbare velden vertoont. Prachtig is ook het gezigt op de Alpen, dat men te Interlaken en te Genève geniet. Wij hebben de hoogte van eenige voorname berggevaarten reeds vermeld. Wij voegen er nog bij: De Jungfrau in het Berner Oberland, die 4250, den Schreckhorn nabij laatstge-noemde die 4180, den Mont-Iseran in Savoye, die 4150, den Orteler op de grenzen van Tyrol en Zwitserland, die 4000, den Weiszkugel of den hoogsten top van den Oetzthaler-groep, die 3940 Ned. el hoog is. Slechts weinig lager dan laatstgenoemde zijn de Wildspitze in Tyrol, de Wetterhorn in het Berner Oberland, de Dent-Parassée in Savoye, de Galenstock bij de bronnen van de Rhône en de Reusz, de Tödi in het kanton Glarus en de Similaun in Tyrol.

De lengtedalen en dwarsdalen der Alpen kunnen bijna alle als kloven worden beschouwd, die van de rangschikking der rotslagen, de meerdere of mindere vastheid van het ge-steente en de uitspoeling van het water hunne gedaante hebben ontvangen. Onder de lengte-dalen zijn vooral die van de Rhône en van de Boven-Rijn, Valtellino, Engadin, het dal der Inn, de Pinzgau, het Ens-dal, het Murdal en het Pusterdal merkwaardig, en indrukwekkend zijn hier en daar de diepe, enge spleten, waar de rivieren zich met woest gedruisch doorheen wringen, terwijl elders, waar de dalen breeder worden, bevallige dorpen zich op een vruchtbaren bodem verheffen.

De Alpen zijn geenszins in hun tegenwoordigen toestand door eene enkele vreeselijke omwenteling te voorschijn gekomen. Hunne wording is niet eens zoo eenvoudig als Elie de Beaumont meende, die daarin 3 verschillende opheffingen dacht te zien, namelijk die van den Monte Viso in de West-Alpen, die der Pyreneën in de Carnische en Julische Alpen, en die der Hoofd-Alpen. Van deze opheffingen behoorden, naar zijn gevoelen, de oudste tot het leias- en de jongste tot het diluviaal-tijdperk. De geschiedenis van hun ontstaan is veel ouder. De ligging der palaeozoïsche gesteenten en de aanwezigheid van brokken gneis en glimmerlei in hun conglo-meraat geven ons de zekerheid, dat een groot gedeelte der kristallijnen gebergten in dit overoude tijdperk der aarde reeds vast land was en zich welligt in de gedaante van lage eilanden boven de oppervlakte van den Oceaan verhief, terwijl in hunne nabijheid grijze leisteen, kalksteen en later de marine steenkolen-kalk en het conglomeraat der Gailthal-vormingen bezonken. Voorts bestonden er in het oosten en westen uitgestrekte meren, aan wier oevers de gewassen van het steenkolen-tijdperk welig tierden en de grondslagen legden voor talrijke anthraciet-vormingen. Tot aan het begin van het trias-tijdperk ontstonden aan de zuidzijde der Alpen uitbarstingen van rood, kwartshoudend porfier en uitgebreide conglomeraat- en rooden zandsteenlagen. Ook drong in dien tijd de zee diep in het gebied der Alpen en deed er muschelkalk, keuper en dergelijke vormingen ontstaan. De zonderlinge verdeeling van trias, leias, jura en krijt kan men alleen verklaren door afwisselende opstuwingen en dalingen. In het nummulieten-tijdperk bestond reeds het geheele gebergte in het westen en oosten, voorzeker met zoute meren, die allengs zoet zijn geworden. In het miocene tijdperk was de geheele Alpenketen een vast land, door eene breede landengte met het schiereiland van den Balkan verbonden. Eerst laat in het tertiaire tijdperk hadden de geweldige opheffingen plaats, die er de breede dwarsdalen en de hooge berggevaarten deden ontstaan. Toen werd de oostelijke en westelijke voet der Alpen door de golven der zee bespoeld, terwijl eene breede zoet-waterkom zich tot aan hun noorderzoom uitstrekte. Daarna ontstonden de gletschers op de kille toppen, en de zwerfblokken werden er door die ijsgevaarten over aanmerkelijke afstanden vervoerd. Eindelijk liepen ook de vlakten door gestadige opstuwing allengs droog aan den voet van het gebergte, en de rivieren baanden er zich hare wegen. In vele drooge dalen, vooral in het zuiden van Beijeren vindt men de duidelijke sporen van zulk eene geleidelijke vorming.

De Alpen zijn ruimschoots bedeeld met water. Hun zuidoostelijk gedeelte is de donkerste plek op de regen-kaart van Europa. De sneeuwmassas der talrijke reuzengevaarten, gletschers en bronnen voeden, vooral in den zomer, eene menigte beken, die hier en daar als prachtige watervallen van de rotsen huppelen en zich in de diepte der dalen tot rivieren vereenigen. Die overvloed van vocht, welke hier en daar de rotslagen week maakt en in eene glibberige, brijachtige massa verandert, is de oorzaak van bergverschuivingen, die er menigmaal groote verwoestingen aanrigten. De Po, de Rhône, de Rijn, de Donau, de Isonzo, de Tagliamento, de Brenta en de Etsch brengen het water dezer Alpen, naar de Middellandsche, Adriatische, Zwarte en Noordzee. Wij spreken over den oorsprong, den loop en het stroomgebied dier rivieren onder haren naam. Van de meren aan den voet der Alpen hebben wij reeds de meesten genoemd. In de Alpen vindt men nog het meer van Neufchâtel, dat van Genève, het Züricher-, Thuner-, Brienzer- en Vierwaldstätter meer en anderen. Daar er doorgaans groote rivieren in uitloopen, die gruis en slib medevoeren en aldaar laten zinken, vermindert allengs de diepte dier waterkommen, zoodat zij bij gedeelten aan de magt van het water worden ontrukt.

Wanneer men den loop der isothermen in de Alpen gadeslaat, blijkt het, dat het klimaat op dezelfde breedte in het oostelijk gedeelte guurder is dan in het westelijk gedeelte. Dat het er in het noorden kouder is dan in het zuiden, behoeven wij naauwelijks te zeggen. Eén breedtegraad geeft in die gewesten van Europa een verschil van 0,5 tot 0,7° C. Merkwaardig is de vermindering van temperatuur bij vermeerdering der hoogte. Wanneer men het gemiddelde neemt van al de waarnemingsplaatsen, dan ziet men, dat eene hoogtevermeerdering van 180 Ned. el in de Alpen eene vermindering van gemiddelde jaarlijksche warmte oplevert van 1° C. De gemiddelde warmtegraad is aan den zuiderzoom der Alpen 13° C., aan den noorderzoom 10° C. en in de centraal-Alpen bij 1300 Ned. el hoogte slechts 5° C. De verlaging van temperatuur bij vermeerdering der hoogte is niet in alle jaargetijden dezelfde. Voor de verlaging van 1° C. klimt men in den zomer 146 en in den winter 235 Ned. el. De dalen zijn er doorgaans des winters zeer koud en des zomers zeer warm. Op den Montblanc heerscht wel eens eene warmte van 5 tot 6° C., maar zelfs op warme dagen ook wel eene koude van 2 tot 7° C. De warmte der bronnen is er zeer verschillend en heeft er een belangrijken invloed op den plantengroei. Ontzettende massas sneeuw dalen er uit den dampkring op de toppen neder en kunnen groote verwoestingen aanrigten, wanneer zij in lawinen langs de steile hellingen storten en in haren loop alles wegslepen en vernielen, of wanneer zij, door de warmte der zon gesmolten, de beken en rivieren doen zwellen. Indrukwekkend zijn er tevens de onweders, die de echo der rotswanden doen ontwaken.

De plantengroei der Alpen is aan den noorder en zuiderzoom zeer verschillend, vooral omdat deze laatste veel lager gelegen is. Men heeft hier eene groote verscheidenheid van Italiaansche gewassen, zoo als cypressen en olijfboomen, granaat- en vijgeboomen en den wijnstok, die er priëelen vormt of zijne ranken om het opgaand geboomte slingert. Ook aan den noorderzoom groeit deze op heuvels tot eene hoogte van 600 Ned. el. Hierop volgt in Zwitserland en Tyrol het onderste berggewest van de grenzen van den wijnstok tot aan die van de walnoot tot eene hoogte van 900 Ned. el, waar ook de kerse- en andere vruchtboomen zich verheffen en de granen zeer goedgroeijen. Dan vindt men de hoogere bergstreek of het gewest der beukenboomen, dat zich uitstrekt tot eene hoogte van 1300 Ned. el, waar de akkers ook nog koren opleveren. Nu volgt het onderste Alpgewest, zich van 1300 tot 1800 Ned. el uitstrekkende, met onderscheidene kegeldragers, voorts met de flora van Midden Europa en met sommige eigenaardige gewassen, waartoe het Alpenviooltje (cyclamen europaeum) behoort, en daar na het Alpgewest tot eene hoogte van 2300 Ned. el — de streek der Alpenweiden, dwerg-dennen en Alpenrozen. Hier vindt men eene prachtige Alpenflora met gentiaan en steenbreek- en fijne grassoorten, met keurige bladen korstmossen enz., eene flora, die naar gelang van den aard en de ligging van den bodem eene verbazende verscheidenheid van planten oplevert. In het onderste sneeuwgewest, zich tot eene hoogte van 2800 Ned. el verheffende, beslaan de Alpenweiden eene betrekkelijk veel geringere oppervlakte, daar kale rotswanden en altoosdurende sneeuwvelden er niet vruchteloos worden gezocht. Het sneeuwgewest loopt van hier tot eene hoogte van 3300 Ned. el; hier wordt de plantengroei uiterst schraal, al vinden de gemzen er ook enkele groene oasen in de sneeuwwoestijn, waar zij eenig voedsel kunnen verzamelen. Zelfs op de hoogste toppen groeit nog een korstmos (lecidea geographica).

De fauna der Alpen is minder eigenaardig dan de flora en komt— vooral in de dalen — met die van Midden-Europa overeen. Men vindt er in de meren zeer gezochte visschen uit de familie der zalmen; — ook is uit het zuiden de mantis religiosa en de schorpioen tot aan Botzen doorgedrongen, terwijl de grijze gier (vultur cinereus) aan de hellingen der bergen zijn nest bouwt. Men heeft er in de kalk-Alpen eigenaardige slakken (helix, bulimus, clausilia, pupa enz.), alsmede eigenaardige schild- en schubvleugelige insecten. Men vindt er den adelaar en den zeldzaam geworden lammergier op de hooge bergtoppen, terwijl er ook de Alpen-kraai, de Alpen-leeuwrik, de Alpen-zwaluw en het sneeuwhoen niet ontbreken. De wolf is er uitgeroeid en de lynx nagenoeg verdwenen, terwijl de beer nog altoos in de rotsachtige streken van Rhaetië gevonden wordt. De steenbok leeft er enkel in de bergen van Piémont, terwijl het aantal gemzen in Beijeren en Stiermarken in de laatste jaren aanmerkelijk vermeerderd is. De marmot heeft er zijne holen aan de bovenste grenzen van het woud, en de witte Alpenhaas zoekt er in het gewest der Alpenstruiken eene schuilplaats. De nuttigste tamme dieren zijn er runderen, geiten en schapen.Soldanella alpina en Soldanella pusillaDe bewoners der Alpen behooren meerendeels tot den Germaanschen stam. Het Hoogduitsch is hunne moedertaal. In het westen wordt echter Fransch en in het zuiden Italiaansch gesproken, terwijl in een groot gedeelte van Graauwbunderland het Romaansch de overhand heeft. De voornaamste bronnen van bestaan zijn er landbouw en veeteelt, terwijl ook de handwerksnijverheid zich in sommige Zwitsersche kantons voorspoedig ontwikkeld heeft. De schrale bodem lokt er velen uit, om zich naar elders te begeven, hetzij om handel te drijven, hetzij om als schoorsteenvegers of met marmotten rond te zwerven. Gelukt het hun, fortuin te maken, dan keeren zij naar hun vaderland terug, om in de geliefkoosde dalen den avond des levens door te brengen.