Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Zwitserland

betekenis & definitie

Zwitserland of het Zwitsersche Eedgenootschap is een bondstaat, zamengesteld uit 22 cantons, of, zoo men de gehalveerde cantons in rekening wil brengen, uit 25 deelen. Het ligt tusschen 45°48' en 47°48' N. B. en tusschen 5°57' en 10°29' O. L. van Greenwich, nagenoeg in het midden van Europa, grenst in het oosten aan Oostenrijk (en Liechtenstein), in het zuiden aan Italië en Frankrijk, in het westen aan Frankrijk en in het noorden aan het Duitsche Rijk (Elzas, Baden. Würtemberg en Beijeren) en heeft eene oppervlakte van 752 □ geogr. mijl. Het heeft eene ovale gedaante, en de lengte-as van dit ovaal, van het westen naar het oosten loopende, heeft eene lengte van 340 en de grootste breedte-as eene van 221 Ned. mijl.

Van dit geheele gebied kan men enkel eenige smalle oeverzoomen als laagten beschouwen, namelijk het dal van de Rijn van den mond der Aare af (bij Basel 248 hoven de oppervlakte der zee) en het bekken van het Lago Maggiore met een drietal aldaar eindigende dalen. De hoogteverschillen volgen langs een trap ter hoogte van 4441 (de Dufourtop is 4638 Ned. el hoog) elkander zoo spoedig op, dat men Zwitserland bij uitnemendheid een bergland kan noemen. Het voornaamste gebergte draagt er den naam van Centraal- of Zwitsersche Alpen, en deze vormen, waar zij zich met volle kracht verheffen, een hooggebergte. Niet volkomen evenwijdig aan deze strekt een middengebergte, de Jura geheeten, zich uit door het noordelijk en westelijk gedeelte des lands, en tusschen die beide heeft men de Zwitsersche hoogvlakte, die door een gordel van vóór-Alpen allengs tot het hooggebergte overgaat. Men raadplege daaromtrent het artikel Alpen. In andere bergstreken vindt men zelden zulke grootsche gletschers (zie aldaar) als in de Alpen.

Niettemin is de groote Aletsch-gletscher, de vorst der Zwitsersche ijsrivieren, uiterst nietig naast de reusachtige gletschers van hoogere breedten, alsmede naast die, welke in het ijstijdperk langs de bergvalleien afdaalden naar de vlakte. De Rijndalgletscher van het ijstijdperk strekte zich uit tot over de Bodensee, de Linthgletscher tot beneden Zürich, de Reuszgletscher tot in Aargau en de Aargletscher tot in de omstreken van Bern, terwijl de Rhonegletscher, de grootste van alle, het vlakke Waadtland en het dal der Thièle-Aare tot in de nabijheid van Aargau bedekte. Naast de bergstreek vormt het vlakke land het meest bebouwde en meest bevolkte gedeelte van Zwitserland, eene hoogvlakte, tusschen het Alpen- en het Jura-gebergte gelegen, zich aanmerkelijk uitbreidend en in de Zwitsersche dalen zich meestal 400—500 Ned. el boven den zeespiegel verheffend. Het Meer van Genève ligt 375, dat van Neuchâtel 433, het Vierwaldstätter Meer 437, dat van Zürich 409 en de Bodensee 398 Ned. el boven de oppervlakte van den Oceaan. De afzonderlijke gewesten (Gauen) dragen in de volkstaal nog altijd bepaalde namen, zooals: Gros de Vaud, het middenste gedeelte van Waadtland, welks met wijngaarden bedekte hellingen aan het Meer van Genève La Côte (bij Nyon-Morges) en La Vaux (bij den Cully) heeten, terwijl zij zich verheffen tot de bergvlakte van den Jorat, — het Uechtland of het vlakke land van Freiburg, — Vignoble, de oeverstreek van Neuchâtel, — het Seeland, tusschen het Murten-, Neuchâteller en Bieler Meer, zich het hoogst verheffend in den Vully, — de Berner Middenstreek, waarop de Gurten en de Bantiger Hubel zich verheffen, — het Beneden-Emmenthal, — de Opper-Aargau, — het Bucheggberger en Kriegstätter Ambt, — de Gau van Solothurn en van Luzern, — de Beneden-Aargau en het Freiambt, door den Lindenberg gescheiden, — het Knonauer Ambt, afdalend naar den ooftrijken Baarer Boden, — het Züricher Opper- en Benedenland, — de Vlakte van het Rafzerfeld, — het Weinland tusschen Winterthür en Schaffhausen, hetwelk den Irchel torscht, — de Seerücken en de Ottenberg in Thurgau, — en het Alte Landschaft of het Fürstenland van St. Gallen, in welks midden de Tonnenberg zich verheft, eene breede bergvlakte, waarop dennenwouden afwisselen met weiden, bouwlanden en groepen van woningen. In de heuvels der Zwitsersche hoogvlakte vormen jongere bezinkingen van zout- en zoetwaterzandsteen, alsmede nagelfluh de voornaamste rotssoorten, terwijl in het Jura-gebergte en in de Vóór-Alpen de kalkvormingen en in vele gedeelten van het Hooggebergte de oorspronkelijke gesteenten (graniet en gneis) de overhand hebben.

Bij eene beschouwing van het Zwitsersche Hooggebergte dient men een aanvang te maken bij zijne kern, namelijk bij den St. Gotthard, die tevens de waterscheiding vormt van het Rijn-, Rhône- en Po-gebied, terwijl de wieg van het Zwitsersche Donaustelsel meer oostwaarts, in het hart der Alpen van Graauwbunderland, gelegen is. Het gebied van de Po wordt vertegenwoordigd door de Tessino en door twee zijrivieren van de Adda (de Poschiavino en de Maira), en het Donaustelsel uitsluitend door de Inn. Het gebied van de Rijn strekt zich uit over de noordelijke helling. Aan de Rhône behoort de westelijke, aan de Po de zuidelijke en aan de Donau de oostelijke glooijing des lands. De bijzonderheden omtrent deze rivieren zijn in hieraan gewijde artikelen vermeld. Wij deelen dus hier ter plaatse slechts een tabél mede omtrent de vier hoofdrivieren en de groote rivieren van het gebied der Aare. Wij hebben daarin het procentsgewijze bedrag vermeld, door de oppervlakte der gletschers op elk riviergebied ingenomen.

Rivieren. Lengte in Ned. mijl. Opper Uitgebreid-
vlakte heid der
gletschers
(in □ Ned. mijl). Procent
1. De Rijn (tot Basel). . 348 35907 750 2,09
De Aare 253 11789 294 2,53
De Thièle 131 3421
De Reusz 146 3411 145 4,25
De Limmat 141 2414 45 1,87
2. De Rhône 233 7995 1037 12,98
3. De Tessino 70 6548 126 1,92
4. De Inn 87 1971 182 9,26

Algemeen bekend is de menigte en de verscheidenheid van groote en kleine meren, waarmede zoowel de hoog- en laaggelegen dalen als de vlakten van Zwitserland zijn versierd. De aanzienlijkste van deze breiden zich uit óf op de hoogvlakte óf bij de dalmonden, waar de dalen grenzen aan de vlakte. Tot deze laatste behoort het grootste van alle, namelijk het Meer van Genève (578 □ Ned. mÿl) en de geheel aan de andere zijde van Zwitserland gelegene en weinig minder uitgebreide Bodensee (539 □ Ned. mijl). Terwijl eerstgenoemde tot het gebied der Rhône behoort, liggen met laatstgenoemde het Meer van Neuchâtel, het Murten-, Bieler-, Brienzer-en Thuner, Vierwaldstätter- en Zuger-, het Walen- en Zürichermeer en vele andere van minderen omvang op dat van de Rijn. Tot dat van de Po behooren het Lago Maggiore, het Lago di Lugano en het Lago di Como, van welke de beide eersten gedeeltelijk en het laatste geheel op Italiaanschen bodem gelegen zijn.

Het klimaat van Zwitserland is zeer verschillend naar gelang van de hoogte en de rigting der gebergten. In de Alpen blijft de sneeuw boven de hoogte van omstreeks 2600 Ned. el overal liggen, waar hij eene veilige rustplaats vindt. Hierdoor ontstaan de bergsneeuwmassa’s der hooge bergkloven, terwijl steile rotswanden, schoon boven de sneeuwlijn gelegen, onbedekt blijven. Het grootste gedeelte des lands, het gebied van de Rijn, helt af naar het noorden en is dus blootgesteld aan koude winden en afgekeerd van de koesterende stralen der Zon. Geheel anders is het aan de zuidelijke helling der bergstreek, bijvoorbeeld in Tessino.

Vandaar het groote verschil dier beide Alpenhellingen in klimaat en plantengroei. De gemiddelde jaarlijksche warmte der Hoogvlakte bedraagt ongeveer 9—10° C., en deze is te Locarno bijna 13. Ook het laagste gedeelte van het Rhônedal onderscheidt zich door eene aanzienlijke zomerwarmte en door eene geringe regenhoeveelheid in dat jaargetijde. Te St. Gallen, aan den zoom der Vóór-Alpen, bedraagt de gemiddelde jaarlijksche warmte 7,5° C. en in het hooggelegen, door sneeuw- en gletschermassa’s omgeven Zermatt slechts 5,5° C. Bij de beide hospices op den St. Gotthard en St. Bernhard heeft men eene gemiddelde jaarlijksche warmte van omstreeks —1° C. (in het eerste van —0,6° C. bij een winter van acht, en in het tweede van —1,3° C. bij een van negen maanden). Men telt in Zwitserland 130 tot 160 regendagen in het jaar. De regenhoeveelheid (in water veranderde sneeuw) bedraagt er in het algemeen 1 Ned. el in het jaar, maar daalt bijv. te Neuchâtel tot 0,869 en klimt bijv. te Einsiedeln tot 1,646 Ned. el. In de hooge Alpenstreek valt eene groote massa sneeuw. Bij het hospice van den St. Bernhard bijv. bereikt zij vaak in eene maand eene dikte van meer den 2 Ned. el, en bij Bevers (Opper-Engadin) bedekt een sneeuwkleed ter dikte van 3 Ned. el niet zelden 5 tot 6 maanden lang de dalvlakte. Men heeft er dikwijls nevels, vooral in moerassige en vochtige streken. Gedurende de fön kan de warmte klimmen tot 30° C. en nog hooger. Deze wind openbaart zich als een warme luchtstroom, die bij personen met zwakke zenuwen hoofdpijn en duizeling veroorzaakt en in vele Alpendalen en op onderscheidene meren vreeselijk kan woeden. Hier en daar siddert men bij zijne komst, maar het kwaad, dat hij sticht, wordt rijkelijk opgewogen door de weldaden, die hij aanbrengt. Zijne warmte doet de geweldigste sneeuwmassa’s wegsmelten en in het dal van de Rijn bevordert hij den groei van maïs en druiven. In het algemeen is het klimaat in Zwitserland zeer gezond; vooral de berglucht is zuiver en versterkend. Daarom hebben de herstellingsoorden in de Alpen een goeden naam, terwijl zelfs eenige streken, die tegen kille winden beveiligd zijn, als verblijfplaatsen in den herfst en in den winter worden aanbevolen. Alleen in eenige diepe, vochtig-heete Alpendalen heeft men slecht bronwater en schadelijke uitwasemingen, en daar heeft men dan ook, schoon thans niet langer in zoo grooten getale als te voren, de lijders aan kropgezwellen (cretins). Naar den aard van het landschap en van zijn plantengroei onderscheidt men in Zwitserland vijf gewesten: het heuvelgewest tot eene hoogte van 800, — het berggewest van 800—1200, — het onderste Alpengewest van 1200—1800, — het bovenste Alpengewest van 1800—2600, — en het sneeuwgewest boven de 2600 Ned. el. Het heuvelgewest omvat de laagste gedeelten en voornamelijk de Hoogvlakte. Hier heeft men vele bosschen van loofboomen, die inzonderheid uit eiken-, beuken- en haagbeukenboomen en allerlei struiken bestaan. Voorts heeft men er zorgvuldig behandelde bosschen van dennen- en larixboomen. Het heuvelgewest is wijders het oord van land-, ooft- en wijnbouw; maar ook hier ziet men maïs en wijngaarden alleen op de gunstigst gelegene plaatsen. Ook kastanjeboomen groeijen niet zelden aan de zuidelijke helling der Alpen, doch ook wel aan de noordzijde, zooals aan het Zuger en Vierwaldstätter Meer. In de laagst gelegene gedeelten van Tessino vindt men zelfs vijge- en oranje-, granaat- en amandelboomen. Het berggewest omvat de hellingen en hoogdalen der Juraketen, de onderste terrassen der Vóór-Alpen en de laagste dalen der Hoog-Alpen. In den strijd tusschen de loof- en naaldboomen lijden eerstgemelden er de nederlaag. Ook de ooftboomen verdwijnen en de rogge volgt dat voorbeeld, zoodat men zich vergenoegen moet met haver en gerst. Des te ijveriger legt men er zich toe op den aardappelbouw. Meer en meer erlangen de bergweiden de overhand en vormen alzoo den schakel naar het volgend gewest. In het Juragebergte is de gesteldheid van het klimaat ongunstiger dan in de Alpen. Graan- en aardappelbouw wordt in de hoogere streken reeds bij 1000 Ned. el zeer onzeker, en de grens van het boschgewest ligt gemiddeld niet hooger dan 1500 Ned. el. Het dier is minder afhankelijk van de gesteldheid van den bodem en van den dampkring dan de plant, zoodat de dieren van het heuvelgewest ook over het berggewest zijn verspreid. Tot de bijzonderheden van het dierenrijk behooren er, dat de buizerd en de torenvalk er de voornaamste dagroofdieren zijn, dat van de 23 soorten van eenden, welke men in Zwitserland aantreft, slechts ééne soort regelmatig de wateren der bergstreek bezoekt, dat men hier eene vergiftige slang aantreft, die er bepaaldelijk te huis behoort, en dat de zalm er tegen den stroom opzwemt om kuit te schieten. Het Alpengewest omvat de hoogste gedeelten van de Juraketen en van de Vóór-Alpen, alsmede de hoogste Alpendalen. Het onderscheidt zich door zijne uitgestrekte Alpenweiden en, voor zoover er bosch gevonden wordt, door eene onbetwiste heerschappij van het naaldhout. Op zijne onderste terrassen verheft zich nog de prachtige berg-ahorn.

De naaldboomen vertoonen er zich voorts in grootere verscheidenheid. Van landbouw is er slechts hier en daar eenig bewijs te vinden, en de dorpen en huizen worden allengs zeldzamer. Zoover het naaldhout er zijn gebied uitstrekt, spreekt men van het onderste Alpengewest, om het te onderscheiden van het bovenste, waar men enkel weiden aantreft. In dit laatste is de sierlijke Alpenroos nagenoeg het éénige houtgewas. In het Alpengewest vindt men uitmuntend rundvee en vooral ook geiten, die gemakkelijk de steile rotsen beklimmen. Van de aldaar aanwezige dieren vermelden wij voorts: de Alpenhaas, de gems, den steenarend, den lammergier en ook eenige kruipende dieren, zooals de Alpenkikvorsch. Daarentegen ontbreekt er de meikever. Over het geheel ziet men met het woud, eene hoofdbron van plantaardig leven, ook de meeste dieren verdwijnen.

Men ontmoet er boven het gebied der boomen slechts enkele weekdieren en wormen, alsmede eigenaardige soorten van donkere, ongevleugelde torren, kleine vlinders en eenige spinnen. De rivierkreeft en de ééndagsvlieg zoekt men er te vergeefs, terwijl de kamervlieg, de brems en de aasvlieg het spoor der menschen volgen tot aan de sneeuwgrens toe. Het sneeuwgewest eindelijk bepaalt zich tot de hoogste kammen, toppen en kloven der Hoog-Alpen. Waar de sneeuw geene vaste ligplaats veroveren kan, openbaart zich de levenskracht der natuur met verwonderlijke hardnekkigheid. Met verbazing aanschouwt men er nog steenbreek, gentiaan, kruipende wilgen en vooral eenige bedekt bloeijende planten, namelijk: blad- en korstmossen en inzonderheid de wieren van de roode sneeuw. Niet alleen heeft men er de laagst bewerktuigde dierlijke vormen, maar ook insecten, en tijdelijk vertoeven er: de sneeuwkraai, het sneeuwhoen, de sneeuwvink en de marmot. De woestenij der eeuwige sneeuw is tevens de laatste wijkplaats van den steenbok.

Onder de bevolking van Zwitserland, die in 1877 ruim 2770000 zielen telde, bevinden zich omstreeks 150000 buitenlanders, voor de helft Duitschers, — voorts Franschen en Italianen. Maar ook de Zwitsers zoeken dikwijls hun fortuin in den vreemde, vooral inwoners van Glarus, Graauwbunderland en Tessino, die als kooplieden, confituriers, metselaars enz. naar elders trekken. Men vindt Zwitsersche kooplieden in alle aanzienlijke handelsplaatsen op aarde. Daarentegen heeft men nagenoeg geen Zwitsers meer in buitenlandsche krijgsdienst, zooals te voren in Frankrijk, Napels, Nederland enz. Toch mag men vermoeden, dat het aantal Zwitsers, hetwelk zich in het buitenland ophoudt, veel grooter is dan het aantal vreemdelingen, dat in Zwitserland vertoeft. In Graauwbunderland trekt van de negen en in Glarus van de tien inwoners één naar het buitenland.

De meesten begeven zich naar Amerika, Frankrijk, Duitschland en Italië, zoodat men in die landen een groot aantal handelsconsulaten aantreft, om de belangen der Zwitsers te bevorderen, namelijk in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika 11, in Italië 9, in Frankrijk en Algérië 9, in Brazilië 9, in het Duitsche Rijk 5, in Rusland 3 enz. Daarenboven heeft men overal in de aanzienlijkste steden hulpvereenigingen gesticht tot ondersteuning van Zwitsersche kolonisten. De Zwitsersche cantons zijn kleine Staten, en met uitzondering van eenige dergeIijke, zooals Liechtenstein, San Marino en Andorra, vindt men iets dergelijks alleen in het Duitsche Keizerrijk; de digtheid der bevolking echter is in vele landen van dit laatste veel grooter dan in Zwitserland. Wij deelen hier eene opgave mede van de 25 cantons met de bevolking naar de telling van 1877. Tusschen haakjes voegen wij er de uitgebreidheid bij in □ Ned. mijl en plaatsen vóór de R. Katholieke cantons een kruis: Zürich, 296815 (1725), — Bern, 532632 (6889), — ♰ Luzern, 133490 (1501), — ♰܈Uri, 17041 (1076), — ♰ Schwyz, 49485 (9081/2), — ♰ Unterwalden ob den Wald, 15114 (475), — ♰ Unterwalden nid dem Wald, 12045 (2901/2), — ♰ Glarus, 36362 (691), — ♰ Zug, 21915 (239), — ♰ Freiburg 11509 (1669), — ♰ Solothurn, 78352 (783l/2), — Basel Stad, 52191 (36), — Baselland, 55802 (4211/2), — Schafhausen, 55802 (294), — Appenzell Auszerroden, 48207 (2601/2), — ♰ Appenzell Innerroden, 11906 (159), — ♰ St. Gallen, 197872 (2019), — Graauwbunderland, 93106 (7184), — Aargau, 205048 (1404), —Thurgau, 95390 (988), —♰ Tessino, 122152 (28181/2), — Waadt, 244352 (3223), — ♰ Wallis, 101131 (5247),— Neuchatel, 103832 (808), — en ♰ Genéve 100443 (279). Hieruit volgt, dat de geheele oppervlakte met de meren eene uitgebreidheid heeft van 41390 □ Ned. mijl. Volgens de telling van 1 Julij 1879 was het aantal zielen geklommen tot 2809394.

De Zwitsersche bevolking is verstrooid in duizende herdershutten, hofsteden, gehuchten, dorpen, vlekken, stadjes en steden, welke te zamen 3300 gemeenten vormen. Zelfs de steden zijn er in het algemeen klein, en Zwitserland bezit geene enkele stad van reusachtige afmetingen, zooals doorgaans in elken Staat eenige worden gevonden. Er zijn in Zwitserland slechts drie steden, die ten volle aanspraak kunnen maken op den naam van stad, te weten Genéve, Basel en Zürich. In het geheel vindt men er 257 gemeenten met meer dan 2000 inwoners, en daaronder 44 met meer dan 5000 ieder. Tot die 44 behoren 17 hoofdplaatsen van cantons, alsmede 13, welke meer dan 10000 zielen tellen.

In het algemeen vormen de Zwitsers een krachtig en gezond menschenras, natuurlijk niet zoozeer in de fabriekdistricten als onder de landbouwers en herders, vooral in het Hasli- en Emmendal, in Entlibuch, in Unterwalden en in onderscheidene deelen van Graauwbunderland. De Zwitser is welwillend, vaderlandlievend, trotsch op zijne aloude vrijheid, een vriend van den wapenhandel en van ligchaamsoefeningen, een uitmuntend schutter en onderscheidt zich daarenboven door menschlievende gezindheden, zoodat hij gaarne deel neemt aan werken der weldadigheid. Naauwelijks ergens ter wereld openen zich zoo spoedig harten en handen, om den nood van ongelukkigen te lenigen of een goed werk tot stand te brengen. Toch is de Zwitser spaarzaam, zooals blijkt uit de aanzienlijke sommen, welke er in spaarkassen zijn bijééngebragt. Reeds in 1872 bedroegen zij bijna 289 millioen francs met eene reservekas van ruim 111/2 millioen.

De tegenwoordige bevolking van Zwitserland is het voortbrengsel van eene eeuwenlange vermenging van volkstammen. Vóórdat de Romeinen er doordrongen, waren aan de oevers der meren vermoedelijk Kelten in paalwoningen gehuisvest, hielden zich bezig met jagt en visscherij, met landbouw en veeteelt en waren bedreven in velerlei huiselijke werkzaamheden. Geene geschrevene oirkonde gaf daaromtrent eenige inlichtingen, maar eene zorgvuldige nasporing en verzameling van de overblijfselen hunner woningen heeft een en ander van de levenswijze dier oorspronkelijke inwoners ontsluijerd. Sedert 1854 zijn in Zwitserland meer dan 200 plaatsen ontdekt, waar te voren paalwoningen hebben gestaan. In de dagen, toen de Romeinen er doordrongen, was dit land grootendeels door de Helvetiërs en met hen vermaagschapte stammen en in het gebergte van Graauwbunderland door de Raetiërs bewoond. De Helvetiërs waren van Keltischen oorsprong, maar het is niet gebleken, in welke betrekking zij stonden tot de lieden, die in de paalwoningen waren gehuisvest. Zij vermengden zich met de Romeinen, die in grooten getale naar Zwitserland trokken en hunne taal en schrift, hunne wetten, kunsten en wetenschappen derwaarts overbragten. Daardoor werden de Keltische bewoners des lands geromaniseerd.

Weldra echter ontstonden de stormen der volksverhuizing. Vele Germaansche stammen bezochten Zwitserland: de Alemannen, Bourgondiërs en Oost-Gothen streden er om de heerschappij. In het noordelijk gedeelte van Zwitserland verdwenen de Keltisch-Romaansche zeden voor de Alemannisch-Frankische. Het Romeinsch element nam de wijk en de Duitsche taal breidde zich uit over dat gedeelte des lands. Elders hadden andere gebeurtenissen plaats. De vestiging der Bourgondiërs in het westen van Zwitserland geschiedde geenszins door geweld, maar door eene overeenkomst tusschen de Romanen en Germanen. Deze laatsten, een barbaarsch volk, bogen zich voor de magt der Romeinsche beschaving en voegden zich allengs in levenswijs, taal en zeden naar het voorbeeld der Romeinen. Er ontstond eene dochtertaal van het Latijn, namelijk het Fransch.

Iets dergelijks geschiedde aan de andere zijde der Alpen, waar de Oost-Gothen waren doorgedrongen. Hier verschenen de Longobarden, welke eerlang hunne Germaansche gewoonten lieten varen. Ook daar bleef dus de volkstaal der Romeinen bestaan, maar in gewijzigden vorm, namelijk in dien van Italiaansch. In het Raetische Gebergte had het romaniséren reeds een aanvang genomen in den tijd van Tiberius. De magtige Romeinen onderwierpen de Raetiërs, die grootendeels werden gedood, namen het land in bezit en plaatsten er Romeinsche kolonisten, bij welke de Romeinsche volkstaal, het Raeto-romaansch, in zwang bleef.

Deze werd echter in latere eeuwen allengs tusschen enger grenzen beperkt door de verhuizing der Alemannen, die in de opene deelen van Graauwbunderland doordrongen en er het overwigt van het Germaansche element deden gelden. Zoo zijn, wanneer wij een klein aantal vreemdelingen van Semietischen oorsprong niet in rekening brengen, met eene vermenging van oorspronkelijke, Romeinsche en latere stammen twee volkeren met eigenaardige talen ontstaan, namelijk het Germaansche (Duitsche, 69°/0) en het Romaansche (Franschen, 24°/0, — Italianen, 5,4°/0 en Raeto-romanen 1,5°/0). Uit eene kaart der nationaliteiten blijkt, dat de Duitsche stam, krachtig door zijne overmagt, ook het grootste grondgebied besloeg, namelijk geheel noordelijk en midden-Zwitserland. Vanhier drong de stroom der landverhuizers voorwaarts tot hoog in het gebergte en daalde aan de andere zijde van den St. Gotthard weder af in de dalen van de Rhône en van de Tosa. Zelfs de reusachtige Monte Rosa was geene belemmering voor de verder trekkende Duitschers, want aan zijne zuidzijde in het dal van Gressoney leeft nog altijd de Duitsche taal, evenals in het Simplon- en Formazzadal en in de afgelegene bergkom van Bosco in het dal Tessino. Vooral was het Rijndal eene uitstekende poort om zich verder te spoeden op het Raeto-romaansch gebied. Langs de Ill Vorarlberg vestigden zich de Alemannen, en het Sarganser land, zich tot aan het Walenmeer uitstrekkend, lag desgelijks voor hen geopend. De Landquart wees hun den weg in het Val Pratens (Prätigau) en de Plessur in het Schanvic-dal. Eerst bij de Achter- en Vóór-Rijn ontmoette de stroom der voortrukkende volksverhuizers eenigen tegenstand, doch ten slotte werden Davos, Avers, Val Rhin (Rheinwald) enz. gegermaniseerd. De grenslijn van de Fransche taal loopt door Sièrre in Wallis, langs de grenzen van Waadtland en Bern, scheidt te Freiburg de Boven- en Benedenstad, raakt Murten, alsmede BroyeThièle, verheft zich aan deze zijde van Neuveville in het Juragebergte, om de grenzen van Bern en Solothurn, in het dal van Delémont, te volgen en eindelijk Birs in eene noordwestelijke rigting te snijden. Tot het gebied der Fransche taal behooren alzoo: Unterwallis, Waadt, Genève en Neuchâtel, alsook de meeste plaatsen van Freiburg en van het Berner Juragebergte. De Italiaansche taal strekt zich, met weinige uitzonderingen, uit over het Po-gebied tot aan de kom der Alpen, alzoo over Tessino en vier dalen van Graauwbunderland (Misox, Calanca, Bergell en Puschlav) en heeft zich zelfs staande gehouden in de beide hoogstgelegene gemeenten van den Oberhalbstein (Bivio en Marmorera). De Raeto-romanen (veelal Romanen geheeten) wonen als opeengedrongen op het gebied van de Vóór- en Achter-Rijn, alsmede in Engadin en het Münsterdal.

Onder de eigenaardige bedrijven van het Zwitsersche volk vervult de mijn-ontginning eene zeer ondergeschikte rol; in het algemeen moeten er de grondstoffen ten behoeve der nijverheid van elders worden aangevoerd. In 1875 telde men er bijna een millioen runderen, — de meesten, in verhouding tot de bevolking, in Graauwbunderland en de bergcantons. Telkens wordt in den herfst veel vee uitgevoerd naar Italië. In onderscheidene streken daarentegen koopt men het benoodigde jong-, melk- en mestvee in het buitenland. De invoer van vee overtrof in 1876 den uitvoer met 122000 stuks. Zelfs de meerdere invoer van boter en varkensvet bedroeg in dat jaar 73000 centenaars. De behoefte aan boter kan niemand bevreemden, die weet, dat in Zwitserland de melk hoofdzakelijk gebezigd wordt tot het maken van vette kaas, en de uitvoer van deze beliep dan ook in laatstgenoemd jaar een cijfer van 377000 centenaars. Omstreeks 40 jaren geleden begon men ook in de dalen vette kaas te maken, en het is gebleken, dat de dalkaas even smakelijk is als de goede Alpenkaas.

Beide soorten worden in geheel Europa verkocht en voorts vervoerd naar de overzijde van den Oceaan. De beste kaas wordt bereid in Greyerzer Land, alsmede in het Saanen-, Emmen-, Maderaner- en Urserndal en in Tavetsch. In de omstreken van Bellelaye (Berner Jura), alsook in de bergstreek van Waadt en Genève wordt voortreffelijke strijkkaas gemaakt, en in de Valle Lavizzara de vermaarde strookaas. welke zoo week is, dat zijl in stroo verzonden wordt. De Emmenthaler kaas, die in andere cantons wordt bereid, behoeft voor de echte niet onder te doen. In vele oorden maakt men half vette en magere kaas, bestemd voor eigen gebruik. Eene eigenaardige soort van kaas is de „Schabzieger", in Glarus en elders vervaardigd; deze ontleent kleur en geur aan het poeder van eene soort van honigklaver (Melilotus). Men vindt het meeste en ook het beste vee in de Alpencantons. Men onderscheidt er twee hoofdrassen, het WestZwitsersche bonte en het Oost-Zwitsersche bruine ras.

Eet eerste is het zwaarst, rood- of zwartbruin en zeer geschikt om gemest te worden. Zijne fraaiste verscheidenheden zijn de zwarte of zwartbonte Freiburger en de roode of roodbonte Berner. Het OostZwitsersche vee is grijs of bruin van kleur, minder forsch van bouw, maar geeft betrekkelijk meer melk; het fraaiste vee van dit ras vindt men in Schwyz. Kleiner is het vee in Toggenburg, Appenzell, Graauwbunderland, Unterwalden en Wallis, en het kleinst dat der bergstreek van Graauwbunderland; de koeijen van deze laatste verscheidenheid zijn lichtgrijs, wegen slechts 2 tot 3 centenaars en evenaren bijna de geiten in het klimmen. In de vlakte is de veeteelt met den landbouw verbonden; hier is men niet uitsluitend gesteld op het geven van melk, maar ook op trekkracht, en tot dit einde bezigt de kleine boer zijne koeijen, maar de grootere steeds ossen. Daarmede wordt gewoonlijke vetweiderij vereenigd. In de Alpenstreek is de veeteelt meer zelfstandig van aard en erlangt een eigenaardig voorkomen. Hier legt men zich bepaaldelijk toe op de melkerij en op de veefokkerij, zoodat er bijna uitsluitend koeijen worden gehouden.

Terwijl in de vlakte de stalvoedering de overhand heeft, is hier de rAlpenwirtschaft” in zwang, dat wil zeggen, de koeijen worden des zomers in de Alpenweiden gebragt. Een bedrijf, dat er eerst voor weinige jaren is ingevoerd, bestaat er in de bereiding van gecondenseerde melk. De overige takken van veeteelt zijn in Zwitserland van geringe beteekenis. Het aantal paarden bedraagt er ruim 100000, en eerst in den laatsten tijd heeft de Bondsregéring pogingen gedaan, om door het aankoopen van Engelsche en andere raspaarden de paardenfokkerij te verbeteren. Ook de harddraversvereeniging, in 1872 gesticht, zoekt daarin verbetering te brengen. Er is bijkans een half millioen schapen, maar zelden ontmoet men er eene kudde van eenige honderden stuks, die zich door gelijkvormigheid van ligchaamsbouw, kleur en wol onderscheiden. Het aantal zwijnen bedraagt er ruim 300000, terwijl een 375000-tal geiten in de hooggelegene Alpencantons den plantengroei zeer benadeelt. De waarde van den geheelen Zwitserschen veestapel in 1876 werd begroot op omstreeks 330 millioen francs.

Men heeft er daarenboven 178000 bijenkorven en in de dalen van Tessino en Graauwbunderland ook zijdeteelt. Jagt en visscherij zijn er van geringe beteekenis; zelfs de gems en althans de steenbok begint er tot de zeldzaamheden te behooren, en men doet pogingen, om de ontvolking der wateren door kunstmatige vischteelt te verhoeden. Nog minder dan de veeteelt is de landbouw in staat, om in de behoeften der ingezetenen te voorzien. Wegens de gesteldheid van den grond en van het klimaat kan men zelfs op de hoogvlakte niet genoeg graan verbouwen, — meer dan genoeg verkrijgt men alleen in de cantons Solothum, Luzern en Schaffhausen. Ook erlangt men geene voldoende hoeveelheden hennep, vlas, aardappelen, groenten, ooft en wijn, hoewel er oorden zijn, die eene groote hoeveelheid ooft en wijn opleveren. Men wint den voortreffelijksten wijn in het westelijk gedeelte van Zwitserland, en de grootste hoeveelheid in het canton Waadt. Bijna 19°/0 van de oppervlakte is in Zwitserland met bosch bedekt, — in Schwyz slechts 131/,%, in Wallis 12% en in Uri 6%. Ook in de Alpencantons groeit zeer weinig hout, en men heeft er van boomgewas verstokene dalen, waar onberadenheid de voormalige bosschen heeft doen vallen, zoodat de bewoners zich thans met groote kosten brandstof moeten aanschaffen of zich met gedroogden mest behelpen.

Zoodoende zou de prijs van het hout eene fabelachtige hoogte hebben bereikt, zoo er langs de tegenwoordige spoorwegen geene groote hoeveelheden steenkolen werden ingevoerd. Maar gemelde onberadenheid blijft daarenboven zeer te betreuren. Men heeft in Zwitserland een vierde meer hout noodig, dan er door houtvelling geleverd wordt, en een derde van deze laatste strekt tot vermindering van het boschkapitaal. Het wegkappen van bosschen in de bergstreek brengt de lager gelegene dalen in gevaar van overstrooming, en het was hoog tijd, dat men daarop met meer zorg ging toezien. Volgens de Bondsbepaling van 1874 strekt het opzigt van den Bond zich uit over de cantons Uri, Unterwalden, Glarus, Apperzell, Graauwbunderland, Tessino en Wallis, alsmede over de bergstreek van Zürich, Bern, Luzern, Schwyz, Zug, Freiburg, St. Gallen en Waadt. De grenzen van dit gebied zijn vastgesteld en omsluiten 427971 Ned. bunder boschgrond. — De gesteenten, voor de nijverheid van belang, zijn: de zandsteen der molasse, de kalksteen, de dak- en tafellei, marmer, gips en eenige fijne leemsoorten. Van de ertsen is er alleen ijzererts van eenig gewigt, bepaaldelijk in het Berner Juragebergte en in den Gonzen, doch de opgedolvene hoeveelheid is minder groot dan voorheen. Waarschijnlijk is de voorraad ijzererts in de Alpen (ijzerglimmer, rood en bruin ijzersteen en zwart mangaanerts) veel aanzienlijker dan die van het Juragebergte, maar het ontbreekt aldaar aan goedkoope brandstof en niet al te duren handenarbeid. De lagen boonerts van het Juragebergte hebben eene dikte van 0,2 tot 2 Ned. el, en dikwijls vormt het in kloven opgehoopte nesten met eene dikte van 6 Ned. el. Het is eene voortreffelijke grondstof voor giet- en stafijzer. Met betrekking tot het keukenzout heeft Zwitserland eene gunstige verandering ondergaan. Terwijl het te voren nagenoeg geheel afhankelijk was van het buitenland, zijn sedert 1845 de zoutlagen van het Rijndal ontgonnen en de rijke zoutgroeven van Schweizerhall, Rheinfelden enz. geopend, zoodat de zoutproductie thans jaarlijks ongeveer 660000 centenaars bedraagt. Voorts heeft men er vele geneeskrachtige bronnen en zelfs onderscheidene van den eersten rang, zooals de zure bronnen van Tharasp-Schulz, St. Maurice, San Bernardino en Fideris, de zwavelbronnen van Alveneu en Serneus, Gurnigel, Schinznach en Baden, wijders de staalbronnen van Fettan en Stachelberg, de aardachtige bronnen van Leuk en Weiszenburg, de alkalische wateren van Rosenlauïbad, de magnesiahoudende bronnen van Birmensdorf, de iodium- en bromiumhoudende bronnen van Wildegg en Saxon en de indifferente baden van Pfäfers (met Ragaz). Ontginningswaardige steenkolen heeft men als anthraciet in Wallis, als pekkool in de molasse en als steenkolenleisteen in het kies. Men verkrijgt jaarlijks van de eerste 60000 centenaars, van de tweede 320000 centenaars, doch van de derde, te voren 500000 centenaars, maar thans weinig. Ook zijn er uitgestrekte veenen, die turf leveren, en men verkrijgt in het canton Neuchâtel ook asphalt. De nijverheid heeft in Zwitserland in den jongsten tijd eene hooge vlugt genomen, zoodat het in sommige vakken voor geen land ter wereld behoeft onder te doen, bepaaldelijk met betrekking tot katoen, zijde, horologiën, sieraden en machines. De Zwitsersche katoennijverheid is hoofdzakelijk gevestigd in het oosten des lands, inzonderheid in de cantons Zürich, Glarus, St. Gallen en Appenzell. Gesteund door de kracht, die hij aan het water ontleent, wedijvert de Zwitser daarin met Engeland. De voornaamste zetels der zijde-industrie zijn Zürich en Basel, eerstgenoemde in geweven stoffen en laatstgenoemde in linten. De uitvoer naar de Vereenigde Staten is er echter aanmerkelijk verminderd; hij vertegenwoordigde in 1871 eene waarde van 43 en in 1876 van slechts 261/2 millioen francs. Van groot gewigt is voorts de uurwerkmakerij te Genève en in het Juragebergte. Zij leverde in 1873 niet minder dan 1,6 millioen uurwerken met eene waarde van 88 millioen francs, maar zij is ook wegens verminderden uitvoer naar Amerika later aanmerkelijk afgenomen. De gewone zak-uurwerken komen hoofdzakelijk uit het Zwitsersche Juragebergte, terwijl men te Genève dure, fraai versierde horologiën en te Le Locle chronometers vervaardigt. Met betrekking tot de zakchronometers bekleedt Zwitserland den eersten rang, en met betrekking tot de zeechronometers zoekt het Engeland de loef af te steken. Zoowel te Neuchâtel als te Genève bestaat eene sterrewacht, om aan de fabrikanten de middelen te bezorgen tot eene naauwkeurige bepaling van den tijd, alsmede om zich van den goeden gang hunner chronometers te vergewissen. Omstreeks twintig jaren geleden zijn zij er dan ook in geslaagd, aan hunne chronometers veel grooter naauwkeurigheid te bezorgen. Het werk der juweliers te Genève roemt men voorts als uiterst keurig en smaakvol. Tot de voornaamste machinenfabrieken behooren er: de Neumühle te Zürich, waar gewoonlijk 1200 tot 1500 arbeiders werk vonden, terwijl dat aantal in den laatsten tijd aanmerkelijk is gedaald, — voorts de fabriek der centraalspoorwegen te Olten en eenige fabrieken te Winterthur. De stroovlechterij is van veel belang in de cantons Freiburg, Aargau en Tessino en de linnenweverij in het canton Bern, waar men tevens eene groote hoeveelheid van hout gesnedene voorwerpen levert.

Wanneer een land zoo arm is aan grondstoffen en slechts in enkele takken van nijverheid uitmunt, terwijl het door een grensmuur van hooge inkomende regten van de naburige Staten gescheiden en diep in het binnenland gelegen is, zonder bevaarbare rivieren, die het verbinden met den oceaan, en met een bodem, die aanmerkelijke bezwaren oplevert bij den bouw van rij- en spoorwegen, dan spreekt het wel van zelf, dat andere omstandigheden moeten werken, om aan den handel in Zwitserland dien bloei te bezorgen, waarin het zich heden ten dage verheugt. Naast de voornaamste koopsteden Basel, Genève, Zürich en St. Gallen zijn er nog vele andere plaatsen waar het dagelijksch goederenverkeer duizende centenaars bedraagt, telegraafkantoren met 10000 tot meer dan 300000 depêches in ’t jaar, vele banken, wier kapitaal 10 tot 20 millioen francs beloopt, en handelskantoren, die in betrekking staan met de voornaamste koopsteden in alle oorden der wereld. Om een overzigt te geven van den Zwitserschen handel in 1876 deelen wij de naamlijst mede van de voornaamste uitvoerartikelen en plaatsen daarachter de uitgevoerde hoeveelheid in centenaars: katoen en wol 16416, — katoenen garens 107747, — katoenen stoffen 225491, — zijde en floszijde 24246, — cocons en afval van zijde 12215,— zijden lint 33160, — zijden stoffen 25181, — ruwe wol 15112, — wollen garens 15259, — wollen stoffen 42381, — gewone- en torenuurwerken 1691, — boter 8758, — kaas 401915, — en absynth 7458.

Daar Zwitserland in het bezit is van een levendigen doorvoerhandel, vormden de Alpenwegen, in de eerste plaats de door Napoleon aangelegde Simplonweg en later de wegen over den Splügen, den Bernardino en den St. Gotthard, alsmede de nieuwe wegen in Graauwbunderland uitstekende aderen van verkeer, en in de meer vlakke gedeelten breidde een net van voortreffelijke wegen zich meer en meer uit tot in de afgelegenste dalen. De Zwitsersche rivieren hebben tot waterwegen weinig geschiktheid, maar des te drukker is de stoombootvaart op de voornaamste meren , inzonderheid op die van Genève en Neuchâtel, op de Bodensee en het meer van Zürich, op het Vierwaldstätter-, Thuner-, Murten-, Brienzer-, Zuger- en Bielermeer, op de drie Noord-Italiaansche meren en op het Lac des Brenets. Op de Bodensee alleen heeft men veel meer dan honderd stoombooten. Eerst laat werden er spoorwegen aangelegd, en geruimen tijd bleef de Fransche oosterspoorweg, in 1844 geopend en te Basel eindigend, de éénige spoorweg in Zwitserland. In 1847 werd de spoorweg van Zürich naar Baden geopend. Later echter, toen men in Zwitserland het belang der spoorwegen voor het handelverkeer begon in te zien, werd de aanleg met kracht voortgezet, en in 1852 deze geheele aangelegenheid door het Bondsbestuur geregeld. Dientengevolge werd de verdere aanleg van spoorwegen overgelaten aan de cantons of aan particuliere maatschappijen. De concessiën werden door de betrokkene cantons verleend, maar moesten door de Bondsregéring worden goedgekeurd.

Men heeft er thans hoofd- en dwarslijnen. Tot de eersten behooren: de westerspoorweg (Genève—Lausanne—Neuchâtel—Neuveville), de Jura-Bernspoorweg (Neuveville—Biel), — de Centraalspoorweg (Biel—Solothurn—Olten—Arau), — en de Noord-oosterspoorweg (Aarau—Zürich— Winterthur—Romanshorn), — voorts de lijnen Winterhur—St. Gallen—Rorschach en Herzogenbuchsee—Bern—Lausanne. De dwarslijnen zijn : Lausanne—Vevay—St. Maurice en Bouveret—Sion—Sierre, — de lijnen Basel— Olten—Luzern en Zürich—Zug—Luzern, — en de lijn Rorschach—Sargans—Chur.

De overige lijnen zijn meerendeeis van plaatselijk belang. Het bouwen van dit oudere spoorwegnet had met groote bezwaren te kampen. Stoute bruggen, lange viaducten en tunnels en sterke hellingen en krommingen wekten in die dagen de algemeene bewondering. Wij noemen slechts de 63 Ned. el hooge draadbrug bij St. Gallen, de viaduct van Grandfey (Freiburg), de viaduct van Boudry (Neuchâtel), den grooten tunnel in den Hauenstein en dien tusschen Neuchâtel en La Chaux de Fonds. Dit spoorwegnet, in 1860 ongeveer voltooid, onderging weinig verandering, totdat den 15den October 1869 eene overeenkomst gesloten werd tusschen Zwitserland en Italië tot het bouwen van den St. Gotthardspoorweg, en ook Het Duitsche Rijk in 1871 daaraan deelnam. Nu kwamen weder onderscheidene ontwerpen ter sprake tot den aanleg van spoorwegen, welke voor een groot deel ten uitvoer werden gebragt. Op de lijn van Winterthur naar Basel werd in 1874—1876 de Dettenbergtunnel bij Bülach geboord, en in 1871—1875 de Bözbergtunnel. De spoorweg Aarau—Wohlen—Immensee werd in 1874 gedeeltelijk geopend, en in 1874—1876 bouwde men twee juratunnels, bij Glovelier en La Croix. In den jongsten tijd zijn er twee spoorwegen naar den Rigi-top aangelegd en in 1874 zijn voorts nog de spoorwegen Biasca— Bellinzona—Locarno en Lugano—Chiasso en in 1878 de spoorwegen Blak—Brieg en Rapperswyl—Pfäffikon geopend, terwijl men zich nog altijd bezig houdt met de lijnen Bellinzona— Lugano—Biasca—Airolo (den ingang van den St. Gotthards-tunnel), en Göschenen—Fluelen— Goldau—Zug en Goldau—Küsznacht—Luzern aan de andere zijde van dien tunnel, alsmede met de lijnen Urnäsch—Appenzell en Burgdorf—Langnau. In 1878 waren 2565 Ned. mijl spoorwegen in gebruik, behalve nog 64 Ned. mijl, aan buitenlandsche maatschappijen toebehoorend. De zaken der Zwitsersche télégraphié werden door de Bondswet van 23 December 1851 geregeld. Aanvankelijk betaalde men 1 franc voor eene depeche van 20 woorden, maar in 1868 is dit tarief tot 1/2 franc verlaagd. De draadlengte der telegraphen was in 1879 omstreeks 16007 Ned. mijl en het aantal bureaux 1173. In laatstgenoemd jaar was het aantal postkantoren er 800 en dat der brievenbussen 2019. De paardenposterij is er sedert 1848 eene aangelegenheid van den Bond. Ook de uit- en invoerregten zijn in dat jaar onder het bestuur gekomen van den Bond, zoodat de tollijnen der cantons verlegd zijn naar de grenzen des lands. Het bestuur huldigt het stelsel van den vrijen handel en het bewaken der grenzen is over een zestal districten verdeeld (Basel, Schaffhausen, Chur, Lugano, Lausanne en Genève). Het tarief bezwaart hoofdzakelijk voorwerpen van weelde met belasting. Daarenboven heffen onderscheidene cantons een aamgeld bij den invoer van wijn en sterke dranken, hetwelk echter in 1891 desgelijks vervallen zal. Sommige cantons (Uri, Graauwbunderland, Tessino en Wallis) ontvangen jaarlijks eene schadeloosstelling voor het onderhoud der Alpenwegen. De nieuwe Zwitsersche maat had sedert 1835 eene bepaalde verhouding tot het Fransche stelsel, want een voet was gelijk aan 3 Ned. palm en werd verdeeld in 10 duim. Door vermenigvuldiging van den voet verkreeg men er de langere lengtematen (2 voet = 1 el enz.). De gewigtseenheid was er het pond of halve Nederlandsche pond. Sedert het begin van 1877 echter heeft men er het Fransche metrieke stelsel aangenomen, en sedert 1851 het Fransche muntstelsel.

Met betrekking tot het onderwijs werd door de Bonds-acte van 1848 het palladium der cantonnale schoolwetten slechts daarin aangetast, dat de Bond de bevoegdheid erlangde, eene polytechnische school en eene universiteit te stichten. Alleen de eerste is in 1855 te Zürich tot stand gekomen. Zij omvat, behalve den voorbereidenden cursus, een achttal vakscholen, namelijk voor architecten, voor ingenieurs, eene mechanisch-technische, eene technisch-chemische, eene boschbouw-en eene landbouwkundige afdeeling, eene voor vakleeraren en eene voor militairen, en eindelijk nog eene wijsgeerige. In 1877—1878 was het aantal leeraren aldaar 93 met 20 assistenten, en het aantal leerlingen 646, onder welke zich vele buitenlanders bevonden. De Bondsgrondwet van 1874 heeft de bevoegdheid van den Bond in zaken van onderwijs aanmerkelijk uitgebreid. De cantons zijn verpligt te zorgen voor voldoend lager onderwijs, hetwelk onder het toezigt van den Staat verpligt, kosteloos en neutraal is. In onderscheidene cantons is de volksschool uitmuntend ingerigt; in het canton Zürich bedraagt de bezoldiging der onderwijzers nergens minder dan 1500 francs, terwijl zij in de steden klimt tot 3000 francs. Op vele plaatsen verheffen zich uitmuntende schoolgebouwen.

Ook heeft men op alle plaatsen van eenig belang scholen van middelbaar onderwijs, eene soort van hoogere volksscholen, meestal écoles moyennes of secondaires geheeten. De middelbare scholen, welke tot voorbereiding dienen voor hooger onderwijs, zooals de gymnasia en colléges, zijn verdeeld in humanistische, als voorbereidend voor de universiteit, en realistische, als voorbereidend voor de polytechnische school. Vele industriescholen hebben ook eene afdeeling voor den handel, en in eenige R. Katholieke cantons heeft men boven het gymnasium een lycéum. Vele cantons vereenigen voor het uitwendige het humanistisch en het realistisch gymnasium tot eene cantonsschool. De reaalgymnasia hebben vooral in den laatsten tijd ijverige voorstanders gevonden. Tot de hooge scholen behooren er (behalve de reeds vermelde polytechnische school te Zürich en eene nog jeugdige technische school te Winterthur) de vier cantonnale universiteiten te Zürich, Bern, Basel en Genève en de twee académiën te Lausanne en te Neuchâtel.

Voorts heeft men er eenige R. Katholieke seminaria en 39 kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen. Ook zijn in verschillende cantons landbouwscholen en weeshuizen, armenscholen, blinden- en doofstommen-instituten enz., benevens een groot aantal kostscholen. In 1872 waren er meer dan 2000 openbare boekerijen met 21 /2 millioen deelen. De beide oudste, namelijk die van St. Gallen en van Einsiedeln, zijn gesticht in 836 en 946, en van de overigen dagteekenen vijf van het tijdperk 1000—1500. De grootste is de stedelijke boekerij te Zürich met 100000 deelen. Het grootste aantal deelen heeft men in de cantons Zürich en Bern (in elk ruim 311000) en het kleinste in het canton Uri (8600). Het aantal vereenigingen en genootschappen is verbazend groot; men heeft er van allerlei aard en strekking. Het oudste genootschap, dat der scherpschutters van Sursee, is van 1452. In 1761 werd door Iselin en Hirzel het Helvetisch Genootschap gesticht. In 1820 ontstond te Zürich het genootschap tot algemeen nut, en in 1815 te Genève het natuurkundig genootschap. Daarop volgden in 1824 eene Zwitsersche scherpschuttersvereeniging, in 1832 eene gymnastiekvereeniging, in 1833 eene officierenvereeniging, in 1838 de Grütlivereeniging, in hetzelfde jaar het Zwitsersche predikantengezelschcp, in 1862 het Zwitsersche zanggezelschap, in 1849 de vereeniging van leeraren, in 1861 die van regtsgeleerden, in 1863 die van jonge regtsgeleerden, in 1863 die van jonge kooplieden, in 1863 de Alpenclub, in 1864 het genootschap voor statistiek, in 1869 dat van geneeskundigen, in 1872 de vereeniging voor harddraverij enz. Sommige van deze tellen duizende leden, de Grütlivereeniging bijv. vijfduizend.

Met betrekking tot de kerkgenootschappen merken wij op, dat men in Zwitserland op ieder duizendtal inwoners 591 Protestanten, 406 R. Katholieken en 3 Israëlieten telt. Het Protestantismus heerscht er op den meer effen bodem der noordelijke en westelijke cantons en het R. Katholicismus in de hooge bergstreek. Nagenoeg geheel Protestantsch zijn: Zürich, Schaffhausen en Waadt en nagenoeg geheel R. Katholiek: Uri, Schwyz, Unterwalden, Luzern, Zug, Tessino en Wallis, terwijl in de andere cantons in 8 de Protestanten en in 4 de R. Katholieken de overhand hebben.

De kerkelijke aangelegenheden der Protestantsche cantons worden geregeld door een gemengd bestuur; doch de inrigting van dit laatste, alsmede de geheele organisatie der Kerk en de toestand der leeraren is zeer verschillend, daar een en ander zaken zijn van cantonnalen aard. De R. Katholieke Kerk heeft er sedert de Hervorming belangrijke veranderingen ondergaan. Volgens de statistiek van Siegfried bestonden er vóór dien tijd de bisdommen Genève, Lausanne, Sion, Basel, Constanz en Chur, tot welke ook nog buitenlandsche gemeenten behoorden, voorts het aartsbisdom Milaan met het bisdom Como. Ten tijde der Hervorming vertrok de bisschop van Genève naar Annecy, die van Lausanne naar Freiburg en die van Basel (reeds in 1501) naar Porrentruy. In 1814 werd het bisdom Constanz opgeheven en werden de overige bisdommen zoo ingerigt, dat zij regtstreeks onder het bewind van den Paus stonden en, met uitzondering van dat te Chur, zich uitsluitend uitstrekten over Zwitsersch grondgebied. In 1845 werd St. Gallen als een zelfstandig bisdom van Chur gescheiden, zoodat men er thans de volgende bisdommen aantreft: Sion, Lausanne-Freiburg, Basel-Solothurn, Chur en St. Gallen. Ten gevolge van den strijd, waarover wij later spreken, werd den 21sten September 1874 op de te Olten vergaderde zamenkomst van afgevaardigen der Zwitsersche Vereeniging van vrijzinnige R. Katholieken de reeds vroeger te Bern ontworpene „Grondwet der Christelijke Katholieke Kerk in Zwitserland” voltooid en den 7den Junij 1876 door den Synodalen Raad de hoogleeraar Herzog te Bern tot bisschop van het nationale bisdom benoemd. Dit laatste omvat in 10 cantons 80 kerkelijke gemeenten en vereenigingen, te zamen ruim 73000 zielen, meerendeels in de cantons Bern, Genève, Aarau en Solothurn. Voor eenigen tijd werd voorts door het volk het besluit genomen tot de opheffing van onderscheidene kloosters, zooals van de abdij der Benedictijnen Mariastein in Solothurn, van twee kloosters van Koorheeren te Solothurn en te Schönenwerd, van het klooster van onderwijzende zusters van St. Ursanne te Bern en van onderscheidene nonnenkloosters in Aargau, zoodat na de uitvoering van dit besluit onder de monnikenkloosters nagenoeg alleen die der Capucijnen overblijven. Van de overige orden blijven alleen de drie Benedictijner kloosters Einsiedeln, Engelberg en Disentis, de twee Augustijner kloosters Grand St. Bernard en St. Maurice, de Cordeliers van Freiburg en de Karthuizers van Valsainte bestaan. In het geheel had men in den herfst van 1877 in Zwitserland 85 kloosters namelijk 32 met 438 monniken en 53 met 2132 nonnen.

De republikeinsche staatsregeling der Zwitsersche cantons is te midden der talrijke veranderingen, die zij heeft ondergaan, tot nu toe in de verschillende cantons ongelijk gebleven. De landelijke cantons (Uri, Unterwalden, Glarus, Appenzell, Graauwbunderland enz.) hadden van ouds een zuiver democratisch bestuur, zoodat de landlieden jaarlijks als landsgemeente vergaderden, hunne wetten vaststelden en hunne bestuurders benoemden. Geheel anders was het in de stedelijke cantons (Zürich, Bern, Luzern, Freiburg, Solothurn enz.), waar eene stad de kern vormde en het land, door aankoop of verovering verkregen, als dat van onderdanen beschouwde. Hier plaatste zich de stad op aristocratische wijze tegenover het land, hetzij om het bestuur in handen te brengen van stedelijke familiën, zooals te Zürich, of in die van enkele bevoorregte patriciërs, zooals te Bern. Bij de Zwitsersche omwenteling van 1798 vervielen alle privilegiën van plaats en geboorte, en hoewel de restauratie (1815—1830) vele oude ongeregtigheden herstelde, ook deze werden door den democratischen luchtstroom van 1830 weggevaagd. Men schiep een vertegenwoordigend staatsbestuur in democratischen geest, zoodat het geheel der burgers over de grondwet besliste en zijne afgevaardigden naar het wetgevend ligchaam zond.

Deze volksvertegenwoordiging draagt in de meeste cantons den naam van Grooten Raad, en bij dezen berusten de souvereiniteitsregten des volks, de wetgeving, de keus van de leden der uitvoerende magt, het opzigt op het staatsbestuur enz. Ruim dertien jaar geleden ontstond in eene reeks van cantons het streven, om de bevoegdheid dezer volksvertegenwoordiging te beperken en de beslissing over de wetten in zuiver democratischen zin op te dragen aan het volk zelf. Een voorlooper van deze beweging was eene daad der ingezetenen van Baselland, die den 6den Maart 1863 eene grondwet vaststelden, welke het vertegenwoordigend stelsel verzwakte en tot vermeerdering van de regten des volks de in Graauwbunderland aangenomene instelling van het referendum invoerde, volgens hetwelk de wetten, door de wetgevende magt ontworpen en goedgekeurd, daarna aan de stemming van het volk moeten worden onderworpen. Toen voorts tegen het einde van 1867 de constitutiekoorts zich in het canton Zürich openbaarde, vond dit laatste steun bij onderscheidene cantons, zoodat het vertegenwoordigend stelsel alleen in de cantons Tessino en Freiburg in stand is gebleven. Men heeft thans hoofdzakelijk: het referendum of de volksbeslissing over alle wetsontwerpen, hetzij verpligtend of facultatief voorgeschreven, — het veto over minder gunstig opgenomene wetsontwerpen, op een facultatief referendum gelijkend en in het canton St. Gallen gehandhaafd, — het initiatief, of het regt des volks om nieuwe wetsontwerpen voor te stellen, — volksstemming over uitgaven, welke een bepaald bedrag te boven gaan, over het aangaan van leeningen enz., — en regtstreeksche verkiezing van de voornaamste leden der uitvoerende magt. Het is voorts duidelijk, dat het tegenwoordig wetgevend ligchaam, de Groote Raad, niets anders is dan eene commissie van wetgeving, daar het zwaartepunt der beslissing in het geheel der burgers is gelegd. Het onderling verband der Eedgenootschappelijke Standen was tot 1848 zeer zwak.

Tot 1798 en later sedert de restauratie van 1815 was de leiding der zaken van den Bond in handen van een magteloos Dagelijksch Bestuur. Dit bestond uit afgevaardigden der cantons en vergaderde gewoonlijk om de twee jaar in eene der voornaamste steden (Zürich, Bern, Luzern). Ieder afgevaardigde stemde volgens den ontvangen last; beraadslagingen konden derhalve tot geen besluit leiden, wanneer men niet vooraf rekenen mogt op eene meerderheid van twaalf heele stemmen, want de halve cantons telden slechts voor halve stemmen, en naar het oud Eedgenoodschappelijk regt vormden twee halve stemmen geene geheele stem. Er konden beslissingen komen met 111/2 stemmen, maar deze werden als niet geldig beschouwd. Er werd voorts geene rekening gehouden met den achterlijken toestand van de meeste landelijke cantons en met den vooruitgang op stoffelijk en wetenschappelijk gebied in de stedelijke cantons. In de weegschaal der beslissing woog de stem van het kleinste canton even zwaar als die van het grootste. En toch betaalde bijv. de Züricher gemeente Wadenschwyl niet veel minder in de Eedgenootschappelijke kas dan Uri en Nidwalden te zamen, en de stad Zürich meer dan geheel Thurgau. De minderheid der bevolking kon aan de meerderheid de wet voorschrijven, wanneer eene meerderheid van kleine cantons zich vereenigde tegen eene minderheid van groote cantons.

Aan dien onhoudbaren toestand werd een einde gemaakt door de nieuwe grondwet van den Bond van 12 September 1848. zij veranderde Zwitserland van een Statenbond in een Bondstaat, beperkte de willekeur van de cantons, verleende aan alle Zwitsers gelijke regten voor de wet, veroorloofde geene overeenkomsten met vreemde mogendheden tot het leveren van soldaten, bedwong alle cantonnale ongeregeldheden (Putsche), centraliseerde de krijgsdienst, verklaarde de invoerregten, de posterijen, de zaak der munten , maten en gewigten, eene aangelegenheid van den Bond, waarborgde onder bepaalde voorwaarden het regt van vrije vestiging, de uitoefening van iedere Christelijke eeredienst, de vrijheid van drukpers, het regt van vereeniging en van petitie, en eene behoorlijke regtsbedeeling en verbood er het verblijf aan de Jezuïeten. Voorts belastte zij, in den geest der vertegenwoordigende democratie, de Bondsvergadering met het maken van wetten en met het benoemen van de voornaamste leden der uitvoerende magt, — den Bondsraad met het uitvoerend bewind,— en het Bondsgeregt met de regtspleging binnen de grenzen van den Bondstaat. De Bondsvergadering bestaat uit twee Kamers, den Nationalen Raad met eene betrekkelijke en den Raad der Standen met eene gelijkmatige vertegenwoordiging. De Nationale Raad vertegenwoordigt de cantons en is zamengesteld uit twee leden voor elk geheel en één lid voor elk half canton. De beide Kamers beraadslagen afzonderlijk en besluiten zonder lastgeving. Een ontwerp erlangt kracht van wet, zoodra het in elke der beide Kamers de meerderheid verwerft. De verkiezing der Bondsraden enz. geschiedt in eene gemeenschappelijke zitting der Bondsvergadering. De Bondsraad bestaat uit zeven leden, en één van deze is Bondspresident.

Door eene Bondswet werd Bern aangewezen tot zetel van den Bond. In het twintigjarig tijdperk, hetwelk op 1848 volgde, ontstonden echter wederom nieuwe omstandigheden en gevoelens, zoodat zich de behoefte openbaarde aan eene herziening van de grondwet. De pogingen, in 1866 en 1872 daartoe aangewend, leden schipbreuk, maar den 19den April 1874 werd het ontwerp van herziene grondwet door de meerderheid des volks en door die der Standen van het Eedgenootschap aangenomen. Deze nieuwe Bonds-acte, thans van kracht, rust op de grondslagen, die in 1848 werden aangenomen, en volgt den middenweg tusschen de rigtingen der Unitaristen (die meer eenheid in den Staat verlangen) en de Foederalisten (die meer zelfstandigheid aan ieder canton willen toekennen). zij versterkt op doelmatige wijze het gezag van den Bond, vooral in aangelegenheden van de krijgsdienst, als eene zaak van het Zwitsersche volksleven; zij eischt namelijk: één regt en één leger. Bij de cantons blijft de levering der recruten, de administratie en de keuze van officieren, — en bij den Bond het militair onderwijs, de wetgeving en het toezigt. De regtseenheid heeft vooral betrekking op het handels-, wissel- en obligatieregt, het auteurs- en kunstenaarsregt, alsmede op de afschaffing van de lijfstraffen en van de doodstraf. Voorts behooren tot hare bepalingen: vrijheid van vestiging, van geloof en eeredienst, van wetenschappelijk beroep en de invoering van kosteloos, verpligt, neutraal en van de Kerk onafhankelijk onderwijs. Voorts heeft men ten behoeve der democratie het facultatief referendum: wanneer 30000 burgers of 3 cantons het verlangen, moeten wetsontwerpen aan de volksstemming onderworpen worden.

Het Zwitsersche Bondsleger bestaat volgens de nieuwe organisatie: uit linietroepen (van 20—32 jaar) en landweer (33—44 jaar). Tot de infanterie behooren: 99 fuselier- en 8 scherpschuttersbataljons (elk van 4 kompagniën, van welke ieder 185 man telt), als linietroepen (bij den landweer evenzooveel), — tot de kavallerie: 24 escadrons dragonders (elk van 124 man) en 12 compagnieën guides (ieder van 43 man) als linietroepen (bij de landweer desgelijks), — en tot de artillerie: 48 rijdende batterijen (ieder van 160 man), 2 bergbatterijen (ieder van 170 man), 10 positiekompagniën (ieder van 120 man), 16 parkkolonnes (ieder van 160 man), 8 treinbataljons (ieder van 214 man) en 2 vuurwerkerskompagniën (ieder van 160 man) bij de linietroepen, en 8 rijdende batterijen (ieder van 160 man), 15 positiekompagniën (ieder van 122 man), 8 parkkolonnes (ieder van 160 man), 8 treinbataljons (ieder van 214 man) en 2 vuurwerkerskompagniën (ieder van 160 man) bij de landweer: Daarbij komen nog 8 geniebataljons (ieder van 393 man) bij de linietroepen (bij de landweer desgelijks), en het korps officieren van gezondheid en van bestuur met hun personeel. De generale staf bestaat uit 3 kolonels, 16 luitenant-kolonele en majoors en 35 kapiteins. Op den lsten Januarij 1878 telde het Zwitsersche leger 119982 man geregelde of linietroepen en 91728 man landweer, tezamen 211710 man. De staathuishouding van den Bond was gedurende eene reeks van jaren een voorbeeld van spaarzaamheid en van eene wijze besteding der gelden. Het leger vordert er eene uitgave van slechts 13298367 francs, dus weinig meer dan 61/3 millioen gulden.

Van de tractementen noemen wij: voor den Bondspresident 13500 francs, voor eiken Bondsraad 12000 francs, voor den Bondskanselier 9000 francs met vrije woning, voor den Zwitserschen gezant te Parijs 50000 francs, en voor elk der gezanten te Rome, Weenen en Berlijn 40000 francs. De geheele Bondsbegrooting beliep over 1878 in uitgaven 42625873 en in ontvangsten 428180000 francs. De staatsschuld bedroeg er in leeningen enz. 32670000 francs. Het wapen van het Eedgenootschap vertoont een zilveren kruis op een rood veld. Het is op het groot zegel omgeven door de 22 wapenschilden der cantons.

De oudste geschiedenis der Zwitsers valt zamen met die der Helvetiërs (zie aldaar) en, nadat deze door de Romeinen onderworpen waren, met die van het Romeinsche Rijk, bij welks verdeeling (395) het land ten deel viel aan het West-Romeinsche gebied. Gedurende de groote volksverhuizingen vestigden zich aldaar drie Germaansche stammen: de Bourgondiërs in het westen, de Alemannen in het noorden en Oost-Gothen in het oosten, zoodat het Germaansche element er de overhand erlangde. In de 6de eeuw kwamen de Zwitsers onder de heerschappij der Franken, en wél door het Verdrag van Verdun (843) die van het oostelijk gedeelte onder die van Lodewijk de Duitscher en die van het westelijk gedeelte onder die van Lotharius, en na het uitsterven van het geslacht van laatsgenoemde door het Verdrag van Mersen (870) onder die der West-Franken, doch reeds in 879 onder die van het door graaf Boso gestichte Neder-Bourgondische Rijk, hetwelk in 924 met het Opper-Bourgondische onder den naam van Arelatisch Koningrijk vereenigd werd. Met dit laatste verviel Zwitserland in 1032 aan het Duitsche Rijk. De Keizer van dit gebied deed het land door rijksvoogden besturen. Tot deze laatsten behoorden de Zähringers, die in 1097 de rijksvoogdij erlangden over Thurgau en de stad Zürich en haar weldra uitbreidden over het geheele land. Nadat met het overlijden van Berthold V (1218), den stichter der steden Bern, Burgdorf, Yverdun en Milden (Moudon), dit geslacht uitgestorven was, werd Zwitserland in een aantal kleine Staatjes verdeeld,—in vrije steden en vrije landelijke gemeenten, abdijen, bisdommen en heerlijkheden, onmiddellijk onder de souvereiniteit van den Keizer geplaatst. In het zuiden erlangden de graven van Savoye en in het noorden de graven van Habsburg groote magt.

Laatstgenoemden waren bekleed met de voogdij over Schwyz, Uri en Unterwalden, in de bergstreek van het binnenland gelegen, en spaarden geene moeite om het voogdijschap in een zelfstandig gezag te herscheppen. Het scheen hun niet moeijelijk, dat plan ten uitvoer te brengen, omdat de hertogelijke heerschappij in Zwaben, waaraan zij onderworpen waren, zich gewoonlijk in handen des Konings bevond en deze zich in den regel zeer weinig om de aangelegenheden van dat hertogdom bekommerde. Wél ontrukte Hendrik, een zoon van Frederik II, als rijksbestuurder Uri aan de magt der Habsburgen en plaatste het onder de souvereiniteit des Rijks (26 Mei 1231), — wél verkreeg Schwyz door middel van een gezantschap aan Frederik II van dezen een vrijheidsbrief (December 1240), waarin de Koning het onder zijne regtstreeksche bescherming nam en onder die des Rijks en tevens beloofde, dat hij het nimmer zou vervreemden of afscheiden van het Rijk, maar de vrijheidsbrief der Schwyzers werd door de Habsburgen niet erkend, en de mannen van Uri kozen in dagen van regéringloosheid, bij het ontbreken van een rijksvoogd, uit eigen beweging Rudolf van Habsburg tot scheidsregter bij binnenlandsche verdeeldheden. Na den dood van Rudolf vereenigden zich de Woudsteden tot een verbond (1 Augustus 1291), hetwelk de grondslag werd van het latere Eedgenootschap, en in datzelfde jaar sloten Uri en Schwyz een verbond met de stad Zürich voor den tijd van driejaren, om wederkeerig elkander hulp te verleenen. In den oorlog tusschen den Habsburger Albrecht en Adolf van Nassau kozen Schwyz en Uri de zijde van laatstgenoemde en verkregen daardoor vrijheidsbrieven, welke door Hendrik VII werden bevestigd (3 Junij 1309).

In den oorlog tusschen Frederik de Schoone van Oostenrijk en Lodewijk de Meijer vinden wij de Eedgenooten aan de zijde van laatstgemelde, waardoor de strijd tusschen de Habsburgen en de Woudsteden uitbarstte. Met een fier vertrouwen op zijne zegepraal trok hertog Leopold met een leger derwaarts, maar leed bij den berg Morgarten eene bloedige nederlaag (15 Maart 1315), waarna de drie Woudsteden te Brunnen het Eeuwig Verbond vernieuwden (9 December 1315). De Habsburgen echter zagen zich wegens den gelijktijdigen oorlog tegen Lodewijk, die de aloude vrijheidsbrieven bevestigde (29 Maart 1316), genoodzaakt, een wapenstilstand met de Oostenrijkers te sluiten (19 Julij 1318), waarin wel is waar het regt op den grond, maar niet dat der grafelijkheid erkend werd. De Eedgenooten evenwel beschouwden het regt op den grond als een vruchtgebruik, hetwelk met geld kon worden afgekocht, zooals in de 14de en 15de eeuw gedurig geschiedde, en deze meening was ook die van Lodewijk, want in de beleeningsoirkonde, die hij aan de Habsburgen schonk (5 Mei 1324), wordt geenerlei melding gemaakt van de drie gewesten.

De sage geeft eene geheel andere voorstelling van het ontstaan van het Eedgenootschap, namelijk deze: tegen de Keizerlijke rijksvoogden Geszler van Küisznach en Meringer van Landenberg werd eene zamenzwering gesmeed door Werner Stauffacher van Schwyz, Walter Fürst van Uri en Arnold Melchthal van Unterwalden op den Rütli (1307). Geszler sneuvelde door een boogschot van Tell (zie aldaar), Landenberg werd door list uit zijn burgt Samen verdreven, en Albrecht viel, toen hij de Zwitsers daarvoor wilde kastijden, door de hand van zijn neef Johann van Schwaben. De critiek is met kracht tegen deze sage te velde getrokken en heeft aangewezen: dat in de reeks der landvoogden van Küsznach geen Geszler genoemd wordt, en dat men het bekende verhaal van den appel, ja, den geheelen persoon van Tell als eene mythe moet beschouwen. Daarenboven is op goede gronden beweerd, dat in de dagen van Albrecht geenerlei opstand in Zwitserland heeft plaats gehad.

De jeugdige Bond breidde zich uit en werd weldra versterkt door de toetreding van Luzern (7 November 1332). Daarop volgde Zürich (1 Mei 1351), Glarus (4 Jun{j 1352), Zug (27 Junij 1352) en Bern (6 Mei 1353), waardoor het aantal leden zich uitbreidde tot acht. Om zich tegen de aanmatiging der geestelijkheid te verzetten, sloten zes Eedgenootschappelijke plaatsen (Bern nam daaraan geen deel en Glarus werd eerst later toegelaten) eene overeenkomst (7 October 1370), bekend onder den naam van „Papenbrief (Pfaffenbrief)”, waarin bepaald werd, dat behalve in huwelijksaangelegenheden en geestelijke zaken, waarover het bisschoppelijk geregt uitspraak kan doen, niemand, noch geestelijke noch leeken, aan den regter zijner woonplaats mogt onttrokken worden. Eenige jaren na den slag bij Sempach werd, naar aanleiding van landverraderlijke onderhandelingen van den burgemeester van Zürich met Oostenrijk, eene overeenkomst gesloten, waaraan men den naam van eerste legerorganisatie kan geven, namelijk de „Brief van Sempach (10 Julij 1393)”, die bepalingen bevatte omtrent den landvrede, de regeling der troepen, het oorlogvoeren en de plundering.

Een zelfde gevaar, hetwelk het Rijn-Zwabische Stedenverbond en het Eedgenootschap van de zijde van den Vorst bedreigde, leidde op de vergadering te Constanz (21 Februarij 1385) tot een verbond tusschen die beiden, hetwelk echter bij het nijpen van den nood niet hecht genoeg bleek te wezen. Evenals de Zwabische Bond, moesten ook de Zwitsers in het beslissend uur op eigen kracht vertrouwen, maar zij betoonden zich in den slag bij Sempach (9 Julij 1386), waarin hertog Leopold zich aan het hoofd bevond van 25000 zwaar geharnaste ridders, waardige nakomelingen van de overwinnaars bij den Morgarten. Het verhaal van de zelfopofferende heldendaad van Arnold Winkelried (zie aldaar) berust, evenals dat omtrent Tell, op eene overlevering van lateren tijd; in de Eedgenootschappelijke kronieken der 15de eeuw is daarvan geenerlei vermelding te vinden. Daarop volgde door tusschenkomst van den Zwabenschen Bond een wapenstilstand, die evenwel als een „booze vrede” van beide kanten met argwaan werd beschouwd, zoodat na zijn afloop (2 Februarij 1388) de oorlog aanstonds wederom uitbarstte. Nadat echter het Oostenrijksche leger bij Näfels (9 April 1388) hoofdzakelijk voor de dappere mannen van Glarus op nieuw het onderspit gedolven had, kwam de vrede tot stand met de Oostenrijkers en wél een zeer gunstige voor de Zwitsers doordien daarbij het bestaan van den Bond werd erkend (1 April 1389). De voorspoed der Eedgenootschappelijke wapenen veroorzaakte het verzet der mannen van Appenzell tegen de onderdrukkingen van den bisschop van St. Gallen (1403). Wél bezweken de Appenzellers voor den bisschop, die gesteund werd door Frederik van Oostenrijk , graaf Eberhard van Würtemberg en andere wereldlijke en geestelijke Vorsten, zoodat z{j het Rijndal aan Oostenrijk moesten afstaan, maar zij bevestigden tevens hunne onafhankelijkheid en werden den 24stenn October 1411 in den Bond der Eedgenooten opgenomen. In weerwil van den vijftigjarigen vrede, door deze in het volgende jaar (28 Mei 1412) met Oostenrijk gesloten, lieten zij zich door de fraaije beloften van keizer Sigismund overhalen tot een oorlog tegen Frederik van Oostenrijk, die op het Concilie te Constanz in den ban was gedaan, en maakten zich meester van Aargau, hetwelk zij ook na de schikking tusschen Frederik en Sigismund (Mei 1415) behielden. De poging van Frederik III om door middel van Armagnaken, door den Koning van Frankrijk afgestaan, de verlorene bezittingen van zijn Huis in Zwitserland te heroveren, bragt 40000 man van deze woeste soldaten onder aanvoering van den Dauphijn in Zwitserland. Vijftienhonderd Eedgenooten hielden een geheelen dag stand tegen eene nagenoeg dertigvoudige overmagt der vijanden bij het hospitaal van St. Jakob an der Birs (26 Augustus 1444) en sneuvelden er, evenals de Spartanen bij Thermopylé, bijkans tot den laatsten man. Maar ook 6000 Fransche krijgslieden lagen ontzield op het slagveld, en de Dauphijn haastte zich, door tusschenkomst van het Concilie te Basel het Verdrag van Ensisheim te sluiten (28 October 1444) en met zijne troepen af te trekken. Jaren daarna volgde het verdrag tot het sluiten van een eeuwig vriendschapsverbond tusschen Frankrijk en de Eedgenooten. Daarentegen begonnen laatstgenoemden korten tijd daarna (1460) als handlangers van den Paus oorlog te voeren tegen den met den ban bezwaarden hertog Sigismund van Oostenrijk-Tyrol, daarbij ondersteund door de Habsburgen, en maakten binnen weinige weken (September tot October 1460) zich meester van nagenoeg geheel Oostenrijksch Thurgau, zoodat Sigismund bij het sluiten van den vrede (1 Junij 1461) hun dat gewest moest afstaan. Wel is waar liet Sigismund zich door den Oostenrijkschen adel overhalen tot een nieuwen oorlog, maar deze had voor hem zulk een rampspoedigen afloop, dat hij bij den Vrede van Waldshut (27 Augustus 1468) aan de Eedgenooten 10000 florijnen moest betalen, met de belofte, dat de inwoners van Waldshut en van het Oostenrijksche Schwarzwald aan Zwitserland onderworpen zouden wezen, indien deze som niet binnen den tijd van 10 maanden was opgebragt. Daar Sigismund zich steeds in geldverlegenheid bevond , wendde hij zich eerst tot Lodewijk XI, koning van Frankrijk, die echter geen lust had om in zijne verlegenheid te voorzien, en vervolgens tot Karel de Stoute, die hem bij het Verdrag van St. Omer (9 Mei 1469) 50000 florijnen toezegde tegen de hem door Sigismund verleende magtiging, om de Oostenrijksche bezittingen, zooals de steden Rheinfelden, Seckingen, Laufenburg, Waldshut en het Habsburgsche Schwarzwald, aan verschillende Vorsten en steden verpand, in te lossen. Karel benoemde in die landen tot zijn stadhouder den Bourgondiër Peter von Hagenbach; deze echter beijverde zich, door het verleenen van wetten en regten die landen zooveel mogelijk gelijkvormig te maken aan de Bourgondische bezittingen, maar veroorzaakte hierdoor een opstand bij de Duitsche bevolking. Die beweging zou door de magtige Bourgondiërs zonder moeite gedempt zijn, zoo de opstandelingen geen steun hadden gevonden bij Habsburg en de Eedgenooten. Tusschen laatstgenoemden, schoon van ouds hevige vijanden, bragt Lodewijk XI een verdrag tot stand (30 Maart 1474), hetwelk, door Lodewijk gewaarborgd (11 Junij 1474) de volgende bepaling tot grondslag had: alle strijd en wraak moeten ophouden en ieder zal in het bezit blijven van ’t geen hij heeft. Tot dit verbond, de „Ewige Richtung” genaamd, traden ook de bisschoppen van Basel en Straatsburg toe, alsmede de steden Kolmar, Hagenau enz., en dadelijk werd in de munt te Basel de som in bewaring gegeven, waarvoor Sigismund aan Karel de Stoute bovengemelde landen in pand gegeven had, hoewel Karel de lossing niet aannam. Het ongenoegen jegens de Zwitsers, daardoor bij Karel verwekt, klom door de teregtstelling van zijn stadhouder Peter von Hagenbach (9 Mei 1474) tot haat; maar in plaats van terstond tegen de Zwitsers te velde te trekken, die, nadat zij den 25sten October den oorlog verklaard hadden, plunderend en verwoestend in Franche Comté gevallen waren en bij Héricourt een Bourgondisch leger overwonnen en vernietigd hadden, verkwistte hij den kostbaren tijd met de nuttelooze belegering van Neusz en trok eerst in Januarij 1476 met een leger van omstreeks 25000 man verder zuidwaarts. De nederlagen, welke hij leed bij Granson (2 Maart) en bij Murten (22 Junij 1476), noodzaakte hem, in datzelfde jaar het land te verlaten, achternagezet door de zegepralende Zwitsers, door wier hand hij in den slag bij Nancy (5 Januarij 1477) het leven verloor. Bourgondië kwam voorts door een huwelijk met Maria, de éénige dochter en erfgename van Karel de Stoute, in het bezit van Maximiliaan van Oostenrijk, met wien de Eedgenooten omstreeks een jaar na laatstgenoemden slag op een groot congrès van afgezanten te Zürich (Januarij 1478) een eeuwigen vrede sloten, waaraan echter de inwoners van Luzern geen deel namen. Deze vrede verhinderde echter de Zwitsers niet, in grooten getale in dienst te treden van Lodewijk XI, vooral toen deze op nieuw zijn leger organiseerde en dat der leenmannen, hetwelk hoogst gebrekkig bleek te wezen, verving door aangeworven voetvolk, vooral Zwitsers. Wij vinden echter de Zwitsers niet uitsluitend in Fransche dienst; wij vinden hen in de oorlogen der volgende jaren zoowel bij de eene als bij de andere partij. Vreemd goud en kostbare buit werden in groote hoeveelheid naar Zwitserland gebragt en ondermijnden er de aloude eerbare zeden der eenvoudige landbewoners. Alle wetten, zoowel tegen de huurbenden als tegen weelde en lediggang, waren er magteloos. Daarbij kwam de naijver van het land tegen de steden, vooral tegen Bern; toch maakten de steden zich meer en meer meester van het bestuur van het Eedgenootschap, breidden haar grondgebied uit en verrijkten zich met het grootste gedeelte van den oorlogsbuit. In de steden zelven heerschte dikwijls eene verregaande partijwoede; te Zürich werd zelfs de verdienstelijke burgemeester, de overwinnaar van Murten, die door zijn hervormingsijver vele vijanden had gemaakt, ten val gebragt en onthoofd.

De partijzucht en de naijver traden vooral duidelijk in het licht, toen Freiburg en Solothurn aanvrage deden, om in den Bond te worden opgenomen (1481). Beide waren bevriend met Bern en door beider opneming zou het overwigt der steden klimmen. Op de Volksvergadering te Stanz openbaarde zich de verbittering in hevige verwijtingen en smaadredenen, en het scheen dat de vijandschap tot dadelijkheden zou leiden. Intusschen gelukte het, vooral, zooals het verhaal luidt, door de invloedrijke toespraak van Nicolaus von der Flüe, den vromen broeder Klaus, den vrede te herstellen. Volgens het Verdrag van Stanz (22 December 1481) werden Solothurn en Freiburg in den Bond opgenomen, en tevens deden de verschillende steden en landen elkander de belofte van onderlingen vrede en eenigheid. Ook werd eene andere regeling vastgesteld omtrent de verdeeling van den oorlogsbuit.

De band, welke de Eedgenooten met het Duitsche Rijk verbond, was reeds voorlang zeer zwak geworden. Een gedeelte van den alouden haat tegen de Sabsburgen was overgebragt op de Duitsche Keizerskroon, door hen gedragen In het Verbond der Zwabensche steden zagen de Eedgenooten een werktuig van Oostenrijk, zoodat zij de uitnoodiging, om daaraan deel te nemen, van de hand wezen, alsook de aanvragen om bij te dragen tot het Kamergeregt en tot de algemeene lasten. Toen het Kamergeregt de stad St. Gallen veroordeelde tot schadevergoeding aan een voormaligen burgemeester en haar, daar zij weigerde te gehoorzamen, in den Rijksban deed, schaarden zich de Eedgenooten aan de zijde der met den ban beladene stad. Maximiliaan was door de wederspannigheid der Zwitsers en door hunne Franschgezinde politiek, welke aan zijn tegenstander de beste soldaten leverde, zeer verbitterd. De vijandelijkheid, door hevige woorden, spotternijen en smaadredenen aangevuurd, bleef jaren lang mokken en dreigen, totdat men eindelijk naar de wapens greep.

Twisten over grondgebied en regtsbevoegdheid tusschen Oostenrijk en den bisschop van Chur gaven aanleiding tot het uitbarsten van den oorlog. Reeds de eerste gevechten (Februarij 1499) gaven blijken van de gebrekkigheid van het Duitsche leger tegenover de krijgshaftige en geoefende Zwitsers. Het contingent van den Zwabischen Bond was onvoltallig, de bonte krijgsbenden waren slecht gewapend, en het ontbrak aan een krachtig bestuur en een bepaald oorlogsplan. Bij Dorneck an der Birs werd een aanzienlijk Keizerlijk leger onder den graaf von Fürstenberg door de Zwitsers overvallen, de veldheer gedood, het geschut veroverd en een aanzienlijke buit gemaakt (22 Julij 1499). De gedurige nederlagen en de onmogelijkheid, om een wél toegerust leger in het veld te brengen, ontnamen aan Maximiliaan de hoop, dat hij de Zwitsers met geweld ten onder zou kunnen brengen. Reeds had de oorlog 20000 menschen gekost, en 200 dorpen en steden waren in asch en puin gelegd. Onder deze omstandigheden peinsde Maximiliaan op vrede, vooral daar het voorwaarts rukken der Franschen in Lombardije en de noodkreet van den voortvlugtigen Ludovico Moro van Milaan hem noodzaakten zijne aandacht te vestigen op ’t geen plaats greep aan de andere zijde der Alpen. De gezanten van Milaan bragten den Vrede van Basel tot stand (22 September 1499), waarbij de Zwitsers werden vrijgesteld van de rijksbelastingen en van alle onderworpenheid aan het Kamergeregt, zoodat zij geheel en al onafhankelijk werden van het Duitsche Rijk.

Als stamgenooten behoorden zij wel is waar nog in naam tot het Rijk, maar in werkelijkheid was het zelfstandig bestaan van Zwitserland erkend, zoodat de Vrede van Münster, waarbij die zelfstandigheid uitgesproken werd, geenerlei verandering bragt in den staat van zaken. In de Italiaansche oorlogen in den aanvang der 16de eeuw vinden wij de Eedgenooten nu eens aan de eene, dan weder aan de andere zijde, doorgaans naar gelang van de hoogte der soldij en van het vooruitzigt op voordeel. In 1508 bevonden zij zich in de gelederen van keizer Maximiliaan , maar zij verlieten hem, toen zijne hulpmiddelen waren uitgeput. In 1512 bragten zij Maximiliaan Sforza, den zoon van Ludovico Moro, wederom op den hertogelijken zetel te Milaan en verkregen daarvoor Lugano, Locarno, eene gift van 200000 ducaten en een jaargeld van 40000 ducaten. Den 6den Junij 1513 behaalden zij de overwinning op de Franschen bij Novara, maar twee jaren daarna leed hun krijgsroem den eersten schok door de nederlaag, hun toegebragt door Frans I, koning van Frankrijk, in den reuzenslag van Marignano (13 en 14 September 1515). Hier verloren de Zwitsers 7000 dooden en gewonden, en onder deze velen van de bekwaamste bevelhebbers, en vernieuwden in het volgende jaar (29 November 1516) het aloude vriendschapsverbond met Frankrijk door een eeuwigen vrede, waarbij Frans I hun eenige bezittingen aan de helling der Alpen, eenige jaargelden en handelsvoorregten schonk.

Inmiddels waren in 1501 de steden Basel en Schaffhausen als nieuwe leden toegetreden tot den Bond, en in 1513 volgde Appenzell (sedert 1597 in twee cantons gesplitst), hetwelk zich reeds vroeger met eenige leden van den Bond vereenigd had. Uit 13 plaatsen, de 8 oude cantons en een 5-tal nieuwe bestond het Zwitsersche Eedgenootschap tot aan het einde der 18de eeuw. Daarenboven was een groot aantal naburige steden en heeren met enkele of met alle plaatsen verbonden zonder eigenlijke leden van den Bond te wezen. Deze bijkomende plaatsen, elf in getal, waren wederom verdeeld in socii en associi, die gezanten afvaardigden naar de volksvergadering, en in confederati (alliés). Tot de eerste klasse behoorden de abt van St. Gallen, de stad St. Gallen en de stad Biel, alsmede van 1463 tot aan den Dertigjarigen Oorlog ook de stad Rottweil in Würtemberg, — tot de tweede de drie Bonden van Graauwbunderland, Wallis, Mülhausen in den Elzas, Neuchâtel, Genève en een gedeelte van het bisdom Basel. Daarenboven waren er onderdanen, die gedeeltelijk aan verschillende cantons b|j afwisseling onderworpen waren en den naam droegen van gemeenschappelijke heerlijkheden. Hiertoe behoorden: Thurgau, Rheinthal, Sargans, Gaster, Uznach, Gambs, Rapperswyl, Baden, de vr|je ambten Schwarzenburg, Murten, Granson Orbe, Eschalens, Bollens, Lavis, Luggaris, Meyenthal en Mendris. Daarenboven was het Zwitsersche volk verdeeld in R. Katholieke en Protestantsche Standen, die afzonderlijk vergaderden.

Wél volgde Zwitserland sedert zijne scheiding van Duitschland, b|j den Vrede van Basel (1499) vastgesteld, zijn eigen weg, maar werd toch door den stroom, die zich aldaar op het gebied des geestes deed gevoelen, onweerstaanbaar medegesleept. Niet alleen was er eene nieuwe zucht tot beoefening der letteren ontwaakt, maar ook het licht der Hervorming verspreidde er zich meer en meer. Inmiddels bestond er een groot onderscheid tusschen den Zwitserschen Hervormer Zwingli (zie aldaar) en den Wittenberger, daar deze laatste zich met naauwgezetheid bij eene kerkelijke hervorming bepaalde, terwijl eerstgenoemde tevens als staatkundig hervormer optrad. Hij was de eerste, die het denkbeeld opperde, om aan de Zwitsersche cantons eene zelfde grondwet te geven, rustende op het vertegenwoordigend democratisch beginsel, hetwelk eerst drie eeuwen daarna is tot stand gekomen. Voorts wilde hij het onnatuurlijk overwigt der kleine cantons vernietigen en aan de groote cantons de plaats bezorgen, die zij op grond van hunne uitgebreidheid, magt, rijkdom en ontwikkeling moesten bekleeden.

Het was dan ook zeer natuurlijk, dat de v|jf oorspronkelijke cantons, de voorstanders van den bestaanden toestand, namelijk Schwyz, Uri, Unterwalden, Zug en Luzern, waarbij Freiburg en Wallis zich aansloten, niet alleen weerstand boden aan zijne kerkelijke, maar ook aan zijne staatkundige hervormingen, en wel des te ijveriger naar gelang in deze cantons de oude aanzienlijke geslachten meer het bewind in handen hadden, daar deze hunne heerschappij en hunne bronnen van rijke inkomsten zouden zien verdwijnen, indien de democratische hervorming tot hen doordrong en hen beroofde van de voorregten en jaargelden, die zij van wege den Paus ontvingen. Evenals de cantons, waren ook de bij afwisseling beheerde landen, naar mate van de rigting der toonaangevende plaatsen, in twee kampen verdeeld. In Thurgau, Rheinthal, Aargau en de vrije ambten had door den invloed van Zürich, St. Gallen en Bern de Hervorming het overwigt verkregen, terwijl in Sargans, Gaster, Uznach en Baden de oorspronkelijke cantons den meesten invloed hadden, en in de zuidelijke voogdijen (thans Tessino), voorts in Valtellino, Bormio en Chiavenna na eene korte weifeling de oude leer het veld behield. Deze verdeeldheid dreigde in een onderlingen oorlog te veranderen, toen ter elfder ure de oorspronkelijke cantons bij den landvrede van Kappel (25 Junij 1529) tot onderwerping kwamen. Weldra echter verhief zich onder hen opnieuw het vuur van den opstand; zij grepen naar de wapens en overrompelden met eene aanzienlijke overmagt de mannen van Zürich bij Kappel (11 October 1531) en bragten hun eene bloedige nederlaag toe, waarbij Zwingli sneuvelde. Deze gebeurtenis wekte de Hervormden op uit hunne onverschilligheid. Met een leger van 12000 man rukten zij voorwaarts naar de oproerige cantons, maar werden op den Gubel door eene schaar bergbewoners van Zug omstreeks middernacht overvallen, zoodat zij met een aanzienlijk verlies de wijk moesten nemen (21 October). Daarop volgde een tweede Vrede van Kappel (20 November 1531), waarbij de Hervormden zich aan dergelijke voorwaarden moesten onderwerpen als de oorspronkelijke cantons bij den eersten Vrede; zij moesten namelijk de oorlogskosten betalen en hunne verbindtenissen met buitenlandsche mogendheden vernietigen. Deze gebeurtenissen hadden gewigtige gevolgen. Overal verhieven de R. Katholieken met nieuwen moed het hoofd en riepen op godsdienstig gebied eene reactie te voorschijn, die zich zelfs tot Zürich uitstrekte, zoodat aldaar het landschap in verzet kwam tegen de heeren van den Hoogen Raad en in de overeenkomst van 9 December 1531 bedong, dat de geestelijke en wereldlijke zaken gescheiden zouden blijven.

In het zuiden van Zwitserland was Genève het brandpunt der Hervorming. De nieuwe leer, reeds door voorloopers verkondigd, werd er inzonderheid bevorderd en op den troon gebragt door Calvyn (zie aldaar). Te Genève bestond eene schier onverpoosde verdeeldheid tusschen de burgers der stad en den bisschop, en hertog Karel van Savoye, die gaarne deze aanzienlijke stad aan zijne bezittingen wilde toevoegen, beijverde zich, het twistvuur aan te stoken, om ten slotte als bemiddelaar op te treden en eindelijk deze rol met die van gebieder te verwisselen, daar de bevolking, door zijne troepen bevreesd gemaakt, hem reeds in 1525 als zoodanig had erkend. Maar Freiburg en Bern, met Frans I, koning van Frankrijk, verbonden tegen den Keizer en Savoye , snelden de inwoners van Genève te hulp, en Karel III moest bij den eeuwigen Vrede (7 Augustus 1536) op nieuw de zelfstandigheid van Genève erkennen en aan de burgers van Bern de door hem gemaakte veroveringen afstaan. Het vredesverdrag werd eerst naar eisch bekrachtigd door de bepaling, opgenomen in dat, hetwelk Emanuël Philibert, de zoon van Karel III met Bern te Lausanne sloot (October 1554), waarin vermeld werd, dat Chablais en alle plaatsen op den zuidelijken oever van het Meer van Genève tot Savoye, maar Waadtland, Genève en Chillon tot Zwitserland zouden behooren. Eene poging tot herovering der verlorene landen werd gewaagd door Karel Emanuël, den zoon van Emmanuël Philibert, daarbij rekenend op den steun der R. Katholieke cantons, die in 1686 den „Gouden” of „Borromeïschen Bond”, zooals deze naar den cardinaal Carlo Borromeo genoemd werd, tot stand hadden gebragt ter bescherming van de R. Katholieke leer, alsmede in 1567 zich in betrekking hadden gesteld met Philips II van Spanje, den schoonvader van Karel Emanuël. Zijn aanslag op Genève leed echter schipbreuk op de nederlaag hem toegebragt bij St. Joire door de mannen van Bern, die de bedreigde bondstad te hulp snelden, en op den weerstand der burgers van Genève, die zich drie jaren tegen de veroveringsplannen van den Hertog bleven verzetten. Deze zocht zelfs in den nacht van den llden op den 12den December 1602 de stad bij verrassing in te nemen, en de stormladders waren reeds tegen de muren geplaatst, toen de burgers den toeleg bemerkten en aanstonds verijdelden.

De Zwitsers namen geen deel aan de godsdienst-oorlogen in Duitschland. Daarentegen stonden bij de worsteling der Hugenoten in Frankrijk de mannen der Hervormde cantons als dappere strijders in de gelederen van hunne geloofsgenooten, en die der R. Katholieke cantons met even zoo grooten ijver in dienst der koningen Hendrik II en Karel IX, hun eerlijken naam bezoedelend door tot de gruwelen der Parijsche Bloedbruiloft mede te werken. Gedurende den Dertigjarigen Oorlog verkeerde Graauwbunderland door vijandschap met Oostenrijk in hagchelijke omstandigheden, en Zwitserland werd, in weerwil van zijne onzijdigheid, bij herhaling door de krijgsbenden der beide partijen geteisterd, — het ergst in 1633, toen de Zweden, onder aanvoering van Horn met de Franschen vereenigd, een inval deden in Thurgau, om zich tegen den hertog van Feria, die uit Italië naderde, te verzetten. Dat het Eedgenootschap, met uitzondering van het bisdom Basel, hetwelk tot het Duitsche Rijk bleef behooren, bij den Vrede van Münster (1648) onafhankelijk werd verklaard van het Duitsche Rijk, hoewel het die onafhankelijkheid reeds sedert 1499 feitelijk bezeten had, geschiedde op aandringen van de Protestantsche partij. De maatregelen van het Kamergeregt te Spiers tegen Basel gaven aanleiding tot het afvaardigen van den burgemeester dier stad naar Münster, waar hij als gezant der Evangelische plaatsen in December 1648 het erkennen der onafhankelijkheid van Zwitserland doordreef. Kort daarna (1653) werden onderscheidene cantons, vooral Luzern, Bern, Solothurn en Basel, door een geweldigen opstand der boeren verwoest.

Deze verlangden eigenlijk niets anders dan de eerste stichters van het Eedgenootschap, namelijk bevrijding van alle dwingelandij en gelijkheid van regten. Daartegen kwamen vooral de stedelijke besturen in verzet, en hunne wapenen behielden de overhand. Met groote gestrengheid, waarvoor zij eene geldende reden meenden te vinden in de uitspattingen der boeren, werd de opstand gedempt en een verzwaard juk op de schouders der overwonnenen gelegd. In de oorlogen, die onder de regéring van Lodewijk XIV in grooten getale gevoerd werden, bewaarden de Zwitsers eene strikte onpartijdigheid, en maakten gebruik van de vervolgingen, waaraan de Protestanten in Frankrijk en Piémont waren blootgesteld, om door de opneming der vervolgden een groot aantal vlijtige en bekwame werklieden als medeburgers te ontvangen. In den aanvang der 18de eeuw barstte het vuur van den alouden religiehaat wederom uit, naar aanleiding van een twist tusschen den abt van St. Gallen en de Toggenburgers. De abt werd bijgestaan door de vijf oude cantons, en de Toggenburgers door Zürich en Bern. Nadat eerstgenoemden in twee veldslagen bij Bremgarten (1711) en Villmergen de nederlaag hadden geleden, sloten zij, eerst Zug en Luzern en daarna de overige drie, te Aarau (11 Augustus 1712) een vrede, die vijf jaar daarna (1717) door een nieuwen landvrede in plaats van den ouden van 1531, duurzaam werd verklaard.

Deze vrede hield stand tot aan de groote Fransche Omwenteling, wier aanlokkende beginselen van vrijheid, gelijkheid, broederschap een verdeelingscheppenden invloed oefende op Zwitserland. Had Frankrijk de misbruiken vernietigd van het oude Koningschap, de leenregtelijke bepalingen omtrent den eigendom en de beperkingen van den arbeid, — in Zwitserland heerschten nog altijd de onaflosbare grondrenten, het gildewezen en de monopoliën en drukten er met hardheid op de bevolking. Daarbij kwamen nog de onhoudbare verhouding van de ingezetenen der onderworpene plaatsen tot de 13 cantons en de despotieke heerschappij der aanzienlijke familiën uit de steden over het platte land, zoodat in Zwitserland juist alle willekeur der minderheid jegens de meerderheid bestond, waaraan het revolutionaire Frankrijk den oorlog had verklaard.

De betrekking van het oude Eedgenootschap tot het vernieuwde Frankrijk was dus geenszins van vriendschappelijken aard. Toch bleef het eerste, ook nadat de Zwitsersche troepen te Parijs den 10denAugustus 1792 in de pan gehakt waren, nog altijd onzijdig, totdat het op onvermijdelijke wijze in den loop der zaken betrokken werd. Genève werd eene wijkplaats van Fransche uitgewekenen en stelde zich in betrekking met de mannen te Lyon, die in 1793 in verzet kwamen tegen Parijs, terwijl daarentegen in Waadtland en Bern zich volksbewegingen openbaarden, die door Parijs werden bevorderd. Nadat reeds bij herhaling het Zwitsersche grondgebied geschonden was, ontbrandde de oorlog, niet lang na den Vrede van Campo Formio. In December 1797 werden het Erguel- en het Münsterdal, tot het bisdom Basel behoorend, en in Januarij 1798 Mülhausen, een Zwitsersch exclave in den Elzas, door de Franschen bezet en in Frankrijk ingelijfd. Tevens kwamen op aansporing van kolonel Laharpe de Waadtlanders in opstand tegen het hun door Bern opgelegde juk en verklaarden zich onafhankelijk onder de bescherming der Fransche bajonetten (Januarij 1798), nadat reeds te voren in de zuidelijke gewesten van het Eedgenootschap, in Bormio, Chiavenna en Valtellina dergelijke bewegingen waren ontstaan en Bonaparte de aldaar aanwezige bevolking naar haren wensch met de Cis-Alpijnsche Republiek vereenigd had. Elders, zooals te Basel (18 Januarij 1798), Zürich, Luzern en Schaffhausen werd het aloude bestuur vernietigd zonder tusschenkomst van Frankrijk. Inmiddels nam het Directoire te Parijs daarin geenszins genoegen, maar verlangde eene onvoorwaardelijke onderwerping des lands, daar het dit laatste teregt zoowel uit een krijgskundig als uit een militair oogpunt van groot gewigt achtte.

Een oorlog tusschen Zwitserland en Frankrijk was alzoo eene onvermijdelijke zaak, en de binnenlandsche verdeeldheid der Eedgenooten was daartoe een voortreffelijke steun. Meer en meer werd het land ingesloten. Brune naderde van de Italiaansche en Schauenburg van de Duitsche zijde met overmagtige legers, overvielen, toen zij door een schot van een Zwitserschen voorpost op een Franschen parlementair eene geschikte reden tot het voeren van oorlog gevonden hadden, de stellingen der Zwitsers (1 Maart 1798), rukten aanstonds voorwaarts naar Solothurn en Freiburg en veroverden deze beide steden. Den 5den en 6den Maart trokken zij, na een heldhaftigen weerstand der inwoners, binnen Bern en omstreeks vier weken daarna (11 April) werd de Helvetische Republiek uitgeroepen. De nieuwe grondwet vernietigde de afhankelijkheid der onderdanen en voegde bij de 13 cantons van het oude Eedgenootschap een aantal nieuwe bestanddeelen, namelijk: Leman, Aargau, Wallis, Bellinzona, Lugano, Sargans, St. Gallen en Thurgau. Graauwbunderland werd uitgenoodigd om toe te treden, doch Genève buitengesloten buiten de Helvetische Republiek, maar als departement Leman ingelijfd in Frankrijk. Het Eedgenootschap bestond nu uit 18 cantons, die op eene nieuwe wijze waren georganiseerd, zoodat bijv. de cantons Uri, Schwyz, Unterwalden en Zug het ééne canton Waldstatte vormden. Grondvergaderingen kozen op 100 burgers één afgevaardigde naar de kiezersvergadering van het canton, en deze laatste 4 leden in den Senaat en 8 leden in den Grooten Raad. Het Uitvoerend Bewind bestond, naar het voorbeeld van Frankrijk, uit vijf directeuren en trad tevens op als Bondsgeregt.

Het verzet tegen de nieuwe grondwet, hoe groote voordeelen zij, in vergelijking met de vroegere, ook aanbood, bleef niet achterwege. Met wrevel wezen de kleine democratische cantons de nieuwe staatsregeling van de hand, die te ingewikkeld was om hunne sympathie te verwerven , en grepen naar de wapens tegen de Franschen, die hun tevens door de priesters met de afzigtelijkste kleuren werden geschilderd als kerkenroovers en heiligschenners. Zij verweerden zich met den moed der vertwijfeling, de bewoners van Unterwalden nid den Wald het langst, maar moesten eindelijk het onderspit delven, waarna de opstand door een gruwelijken moord, zonder onderscheid van geslacht of ouderdom gepleegd (7—9 September 1798), gedempt werd.

Het was de bedoeling van Napoleon, de Helvetische Republiek meer en meer te onderwerpen aan de willekeur van Frankrijk. Daar hij zich echter bij den Vrede van Luneville (1801) tegenover Oostenrijk verbonden had, de Zwitsers vrij te laten in de regeling hunner binnenlandsche aangelegenheden, moest hij eene groote omzigtigheid in acht nemen. hij wist intusschen eer, uitweg en bewandelde dien door de twistende partijen zoo ver te brengen, dat zij de tusschenkomst van Frankrijk inriepen. Eene van deze partijen bestond uit de Foederalisten of de voorstanders van het cantonnale stelsel, en de andere uit de Centralisten, die eene volkomene eenheid van Zwitserland begeerden. Beide werden door de Fransche regéring in het geheim ondersteund. Den 17den April 1802 werden de Foederalisten uit het bestuur verwijderd en er kwam eene nieuwe grondwet tot stand, welke de centralisatie begunstigde.

Tegen deze evenwel kwamen onderscheidene cantons in verzet, en weldra stonden de verdedigers der oude en der nieuwe grondwet gewapend tegenover elkander. Toen riep Frankrijk plotselijk zijne troepen uit Zwitserland terug, en hierdoor werd de algemeene verwarring zoodanig vermeerderd, dat Napoleon reden had om tusschen beiden te komen. hij deed in October door generaal Rapp den Zwitsers aanzeggen, dat zij gezanten moesten benoemen en naar Parijs doen vertrekken, ten einde aldaar over eene nieuwe grondwet te beraadslagen, en ondersteunde die aanzegging met 30tot 40000 Franschen, die onder aanvoering van Ney den 21sten October Zwitserland binnentrokken en eerlang het geheele land overstroomden. Tegen het einde van 1802 begaven de afgezanten zich naar Parijs en keerden terug met de „Mediatie-acte”, welke als eene nieuwe grondwet den llden Februarij 1803 aan het Zwitsersche Congrès werd voorgelegd, — een staatsstuk, waarvan de hoofdbedoeling was, de oude staatsregeling in een nieuw gewaad te herstellen en tevens het land geheel en al afhankelijk te maken van Napoleon, die zich médiateur (bemiddelaar of voogd) van Zwitserland noemde. Zwitserland bestond van dien tijd af uit 19 cantons, daar aan de 13 oude 6 nieuwe waren toegevoegd, namelijk: St. Gallen, Graauwbunderland, Aargau, Thurgau, Tessino en Waadtland. Wallis bleef van Zwitserland gescheiden en vormde eene afzonderlijke republiek, totdat het in 1810 met Frankrijk vereenigd werd. Een verdrag, den Junij 1810 tusschen Frankrijk en Zwitserland gesloten, en eene militaire overeenkomst van 17 September van dat jaar maakten Zwitserland geheel en al afhankelijk van Napoleon en vergden aanzienlijke geldelijke offers. Daar evenwel de Franschen weldra het land verlieten, hadden de bewoners, in vergelijking met die van andere landen, weinig van hunne afhankelijkheid van Frankrijk te lijden. Daarom was men er ook in het algemeen gunstig gezind jegens Napoleon, al ontbrak het ook niet aan klagten over beperking van den handel, over benadeeling der inlandsche nijverheid ter gunste der Franschen en over het bezetten van een gedeelte van het canton Tessino kort vóór het uitbarsten van den oorlog tegen Rusland. Dat bleek ten duidelijkste tegen het einde van het jaar 1813, toen de Geallieerden het plan beraamden om door Zwitserland heen een inval te doen in Frankrijk, daar het Zwitsersch Bewind toen het besluit nam, de onzijdigheid te handhaven en hiervoor zelf een Bondleger beschikbaar te houden, hoewel bij de uitvoering van dit besluit onderscheidene cantons weigerden te gehoorzamen. Met deze laatsten en met allen, die de herstelling verlangden van den ouden toestand, knoopten de Gealliëerden betrekkingen aan en verklaarden, dat men aan de Zwitsers hunne vrijheid en zelfstandigheid wilde waarborgen, maar dat zij elke handeling volgens de beginselen en regelingen, door den Franschen Overweldiger vastgesteld, beschouwden als eene vijandige daad tegen de Verbondene Mogendheden, — voorts dat men de onzijdigheid van Zwitserland niet kon erkennen, vooral omdat verschillende cantons optraden als tegenstanders tegen genoemde beginselen en regelingen, zoodat het Eedgenootschap feitelijk reeds was ontbonden. Deze verklaring was nog maar pas ingeleverd, toen de Oostenrijkers den 21sten December over de grenzen van Zwitserland trokken. Toen verhieven de voorstanders van den alouden regéringsvorm overal het hoofd. De regeling, onder den invloed van Frankrijk tot stad gekomen, werd nietig verklaard en op den Landdag te Zürich (8 September 1814) eene nieuwe vastgesteld, welke de meerderheid der stemmen verwierf, nadat reeds twee voorafgaande ontwerpen waren afgestemd.

Op het Congrès te Weenen werd aan Zwitserland eene eeuwige neutraliteit toegekend en, om aan dat land eene bepaalde militaire grens te bezorgen, aan de 19 cantons een drietal nieuwe, namelijk Genève, Wallis en Neuchâtel, toegevoegd, dit laatste evenwel als een aan den Koning van Pruissen toebehoorend vorstendom. Deze onnatuurlijke vereeniging van een monarchalen Staat met eene republiek was een verongelukt misbaksel van het Congrès; zelfs de schranderste diplomaten verloren daarbij uit het oog, dat daardoor op den duur groote moeijelijkheden zouden ontstaan. Intusschen werden in de eerste plaats de verwikkelingen niet veroorzaakt door de buitenlandsche aangelegenheden, maar door de binnenlandsche. Er was langzamerhand eene oppositie ontstaan, die den val der aristocratie, eene vermeerderde centralisatie en door het Bestuur van den Bond in te stellen hervormingen in hare leus voerde. Reeds vóór het ontstaan der Julij-omwenteling in Frankrijk had de beweging tegen de heerschappij der Patriciërs een aanvang genomen, en in April 1830 was in het canton Tessino de voormalige oligarchie vernietigd en door eene democratische regering vervangen (4 Julij). Natuurlijk erlangde deze beweging door de gebeurtenissen in Frankrijk nieuwe kracht.

Te vergeefs poogde Bern de cantons tot een krachtig verzet tegen de revolutionaire partij op te wekken. Immers het weinig minder magtige canton Zürich verklaarde zich tegen de politiek van Bern en vermaande tot toegevenheid jegens de wenschen des volks en tot hervormingen in den geest des tijds. Ook ging het voor met eigen voorbeeld; de grondwet werd gewijzigd en reeds in December 1830 een Groote Raad gekozen, voor 1/3de door de stad en voor 2/3de door het land benoemd. Dergelijke wijzigingen der grondwet kwamen tot stand in Aargau, Thurgau, St. Gallen, Solothurn, Luzern, Freiburg en Waadtland, waar tot dat einde in den loop van het najaar 1830 groote volksvergaderingen werden gehouden. De aristocratie te Bern bleef nog geruimen tijd hardnekkig, maar toen in het begin van 1831 het volk van het land te wapen snelde en aanstalten maakte om zijn wil met geweld door te drijven, legden de Patriciërs het bewind neder en onthielden zich uit gekrenkte eigenliefde geheel en al aan het bestuur der openbare aangelelegenheden, zoodat door de nieuwe grondwet, die aan de volkssouvereiniteit de plaats van de heerschappij van den adel bezorgde, het bewind in handen kwam van de democraten. Alleen in het canton Basel wilde de regéring niet dan voor geweld wijken en stemde eer toe in eene afscheiding van het landschap dan in toegevendheid jegens zijne inwoners; zoodoende ontstond in Maart 1832 het nieuwe canton Basel-landschap met het vlek Liestal tot hoofdplaats. De langdurige tegenstand van de stad Basel en de magteloosheid van den Landdag, om de twistende elementen tot verzoening te brengen, waren oorzaak, dat de aanhangers van het oude regeerstelsel in het geheele Eedgenootschap met nieuwen moed werden bezield. Daardoor ontstonden aanééngeslotene partijen, die het Zwitsersche Eedgenootschap met eene ontbinding of met een burgeroorlog bedreigden. Terwijl zich in Maart 1832 de vrijzinnige cantons Bern, Zürich, Luzern, Aargau, Solothurn, Thurgau en St. Gallen tot het „Concordaat van Zeven” ter bescherming der nieuwe staatsregeling en tot hervorming van den Bond vereenigden, vormden Schwyz, Uri, Unterwalden, Wallis, Neuchâtel en Basel den 14den November te Sarnen een afzonderlijk verbond met de bepaalde bedoeling, aan geen Landdag deel te nemen, waar afgevaardigden der van Schwyz en Basel afgescheidene landschappen toegelaten werden. De poging om de Bondsgrondwet te wijzigen, leed in 1833 schipbreuk op den tegenstand van dit Sarner Verbond, en toen voorts, daardoor aangemoedigd, de mannen van Schwyz tegen Küsznacht en die van Basel tegen Liestal te velde trokken, om deze landschappen met geweld van wapenen wederom tot onderwerping te brengen, ontwikkelde de Landdag ook in zijn versleten toestand kracht genoeg, om den dreigenden burgeroorlog te verhinderen. Het canton Schwyz en de stad Basel werden met troepen van het Eedgenootschap bezet en deze niet eerder teruggeroepen vóórdat het Sarner Verbond vernietigd en de verhouding van de afgescheidene landschappen tot de cantons behoorlijk geregeld was.

De vele staatkundige vlugtelingen, die eene wijkplaats gevonden hadden in Zwitserland, deden in de volgende jaren eene hagchelijke botsing ontstaan tusschen dit laatste en de naburige rijken. De onvermoeide agitator Mazzini zocht namelijk de ontevredene uitgewekenen te bewegen tot een gewapenden inval in Savoye onder het bevel van den Poolschen generaal Romorino. Die onderneming, den lsten Februarij 1834 ten uitvoer gebragt, mislukte geheel en al. Een gedeelte dier vlugtelingen werd door het bestuur van Genève ontwapend, en het andere gedeelte, hetwelk inderdaad de grenzen overschreed, vond er zoo weinig bijval, dat het nog dienzelfden dag op Zwitsersch grondgebied terugkeerde. De regéringen der naburige Staten namen daaruit aanleiding, de Zwitsers, gedeeltelijk door dwangmaatregelen, te noodzaken, alle staatkundige vlugtelingen, welke de algemeene rust bedreigden, uit hun land te verbannen en de overigen onder gestreng toezigt te stellen.

Nadat de radicale rigting de overhand behouden had op staatkundig gebied, wilde zij zich doen gelden op dat der Kerk, ten einde perk te stellen aan den noodlottigen invloed der geestelijkheid op het volk. Hier echter kwam verzet zoowel van Protestantsche als van R. Katholieke zijde. Toen in 1839 de regéring van Zurich David Strausz, die wegens zijne godsdienstige gevoelens, in zijn „Leben Jesu” verkondigd, van het theologisch professoraat te Tübingen was ontzet, als hoogleeraar beriep aan de hoogeschool, door haar in 1834 gesticht, ontstond er zulk een storm van de zijde des volks, dat de regéring het beroep nietig moest verklaren. Doch de daardoor opgewekte beweging kwam niet tot stilstand, maar sloeg over van godsdienstig op staatkundig gebied. De radicale regéring kon zich niet handhaven, maar legde het bewind neder, en werd den 6den September 1839 vervangen door eene regéring van Christelijke en gematigde mannen, die tot 1846 aan het bestuur bleven. Ook in Aargau kwam de radicale regéring in botsing met de R. Katholieke ingezetenen. Deze, nog altijd verbitterd, omdat zij bij de herziening der grondwet in de minderheid waren gebleven, grepen naar de wapens, maar werden zonder groote moeite tot onderwerping gebragt. Daar men in de kloosters de klokken had geluid, om de bevolking tot opstand te roepen, was dat voor de regéring eene zeer gewenschte reden, om al de kloosters der cantons op te heffen en de kloostergoederen, ten bedrage van 7 millioen francs, verbeurd te verklaren ten voordeele van den Staat.

Wél leverde Oostenrijk daartegen protest in, omdat een gedeelte dier kloosters tot de Habsburgsche stichtingen behoorde, een protest, hetwelk door Frankrijk en Pruissen werd ondersteund, maar het uiterste, waartoe men de regéring van Aargau kon bewegen, was de herstelling van drie nonnenkloosters, en dit besluit werd door den Landdag goedgekeurd. Deze willekeurige handelwijze verhoogde in Zwitserland den strijd der partijen tot een geweldigen haat, en deze openbaarde zich het eerst te Luzern. Bij de herziening der grondwet van 1841 bleek reeds, dat het radicalismus, hetwelk tien jaar te voren ook in dat canton de opperheerschappij had erlangd, meer het drijven was geweest van enkele volksleiders dan de algemeene volksgeest. Een gezeten landbouwer, een man van eenvoudige zeden en zonder eenige wetenschappelijke vorming, Peter Leu, plaatste zich aan het hoofd der landelijke bevolking, — een ervaren staatsman, Siegwart Müller, aan dat der stedelijke partij, en te zamen verdrongen zij de radicalen uit het bewind, om vervolgens een nieuw bestuur aan het hoofd der zaken te brengen. Dit besloot den 24sten October 1844 de Jezuïeten terug te roepen en hen te belasten met de opleiding der jeugd. Daardoor joeg het een groot gedeelte der Zwitsers in het harnas, en in Luzern zelf ontstond onder de leiding van doctor Steiger eene zamenzwering, die, vertrouwende op gewapenden bijstand van buiten, zich van het tuighuis wilde meester maken en het bestuur vernietigen. Dat plan werd echter vóór de uitvoering ontdekt en door het in hechtenis nemen der aanleggers verijdeld. Uit vrees voor het Schrikbewind, hetwelk nu werd ingesteld, ontvloden 1200 mannen, tot den beschaafden stand behoorende, en vervulden in de naburige cantons de gemoederen met zooveel verbittering en haat tegen de heerschappij der Jezuïeten in hunne vaderstad, dat zich, in weerwil van het verbod der regéring (20 Mei 1845), onder aanvoering van Ochsenbein uit Bern en Rotpletz uit Aargau vrij scharen vormden, die den 30sten Maart een inval deden in Luzern.

De togt mislukte evenwel geheel en al. De vrijscharen vonden Luzern voorbereid op den aanval en verstrooiden zich tegen den avond van dienzelfden dag, door een panischen schrik aangegrepen, naar alle kanten in ordelooze vlugt, zoodat van hen door het verwoede landvolk 104 gedood en 1785, ook Rotpletz, gevangen genomen werden. Doctor Steiger werd ter dood veroordeeld, maar redde zich door uit de gevangenis te ontsnappen, en van de zijde der regéringspartij werd Peter Leu door sluipmoord omgebragt. Voor Luzern was tevens de ditmaal mislukte expeditie der vrijscharen eene waarschuwing, zich te wapenen tegen eene herhaling van den aanval, die te meer te duchten was, omdat een der aanvoerders, Ochsenbein, voorzitter was der regéring te Bern en toevallig, daar Bern dat jaar het voorzittend canton was, aan het hoofd stond van geheel Zwitserland. Luzern sloot dan ook met de overige zes R. Katholieke cantons Schwyz, Uri, Unterwalden, Zug, Freiburg en Wallis een verbond van onderlinge verdediging, hetwelk door de tegenstanders onwettig genoemd en met den naam van „Sonderbund” bestempeld werd.

Tevens rustte op dat Verbond het vermoeden, dat het vreemde Mogendheden wilde inroepen, om zich met de binnenlandsche zaken van Zwitserland te bemoeijen. De tegenstanders van den Sonderbuud konden op den Landdag van 1846 hun voorstel tot ontbinding van dien Bond niet doordrijven, omdat zij slechts over 101/2 van de 22 cantonnale stemmen hadden te beschikken. Nadat echter Genève (9 October) en St. Gallen door den val van hunne besturen gewonnen waren, wisten zij in 1847 (20 Julij) de ontbinding van den Sonderbund en den 3den September een besluit tot verdrijving der Jezuïeten tot stand te brengen. De Sonderbund leverde daartegen protest in, maar zijne protesten waren even krachteloos als de pogingen der buitenlandsche Mogendheden, om op eene conferentie de zaken van Zwitserland te regelen. De Sonderbund deed eindelijk het aanbod, tot ontbinding te zullen overgaan, wanneer men de zaak van de verbanning der Jezuïeten en de kloosterkwestie in Aargau, als aangelegenheden van zuiver kerkelijken aard, wilde overlaten aan de beslissing van den Paus. Toen echter de meerderheid weigerde, hieraan hare goedkeuring te hechten, verklaarden de leden van den Sonderbund, dat zij niet langer aan de beraadslagingen van den Landdag wilden deelnemen, en verlieten Bern (in ’t laatst van October), waarna de Landdag in zijne zitting van 4 November bepaalde, dat zijn besluit van 20 Julij met geweld van wapenen moest worden uitgevoerd. Tot opperbevelhebber van het executieleger, dat 30000 man telde, werd een officier uit de school van Napoleon I, kolonel Dufour, benoemd, die in korten tijd door zijne krijgskundige bekwaamheid en door zijne aanzienlijke overmagt het onderspit deed delven aan de troepen van den Sonderbund onder het bevel van Salis-Soglio. Den 14den November capituleerde Freiburg en eene week later ook Zug. Wel hadden daags te voren de herders van Uri eenig voordeel behaald op de mannen van Tessino, maar reeds drie dagen later (23 November) tastte Dufour aan de grenzen van Luzern bij Gieslikon en Rothkreuz de Sonderbundstroepen aan in hunne verschansingen en noodzaakte hen na een kort gevecht tot den terugtogt in hunne bergen, waarna ook Luzern zich overgaf en genoegen moest nemen in het aanstellen van eene nieuwe regéring met doctor Steiger aan het hoofd. Gelijk steeds bij dergelijke omwentelingen, bleef ook ditmaal de reactie niet uit. De vrienden van den Sonderbund werden vervolgd, in de gevangenis geworpen en met verbeurdverklaring van hun vermogen gestraft. Ook werden de kloosters opgeheven en de kloostergoederen verkocht. Aan de drie oude cantons Schwyz, Uri en Unterwalden bleef nu desgelijks niets anders over, dan zich te onderwerpen en tot straf voor hunne hardnekkigheid eene bezetting van Eedgenootschappelijke troepen te ontvangen.

Ook het meest verwijderde canton Wallis werd den 30sten November 1847 bezet en erlangde onder het voorzitterschap van den teruggekeerden vlugteling Barmann eene nieuwe regéring. Wel is waar deden kort daarna (18 Januarij 1848) de vier groote mogendheden Frankrijk, Oostenrijk, Pruissen en Rusland bij den Landdag eene gemeenschappelijke nota indienen, waarin zij verklaarden, den Zwitserschen Bond te zullen beschouwen als niet in een ordelijken en wettigen toestand, zoolang de overweldigde cantons verstoken bleven van hunne onafhankelijkheid, maar de Fransche omwenteling (24 Februarij 1848) gaf aan de Mogendheden, die met tusschenkomst dreigden, in haar eigen landen genoeg te doen, zoodat de Zwitsers tijd in overvloed hadden, naar het voorbeeld van het bestuur der Vereenigde Staten van NoordAmerika eene herziene grondwet tot stand te brengen, die hun Statenbond in een Bondstaat herschiep (12 September 1848). Alzoo werd de Landdag vervangen door eene Bondsvergadering in twee afdeelingen, den Nationalen Raad en den Raad der Standen (Cantons). Naar den eersten zendt om de drie jaren elk 20000-tal inwoners één afgevaardigde, en naar den laatsten ieder canton twee. De uitvoerende magt werd, in plaats van aan het voorzittend canton, aan een Bondspresident opgedragen, voor een jaar gekozen, en een Bondsraad van zeven leden, voor een tijdperk van drie jaren benoemd, staat hem ter zijde. Voorts werd op den 25sten November Bern aangewezen tot zetel der regéring.

Slechts één punt gaf bij deze belangrijke hervorming aanleiding tot eene verwikkeling met het buitenland. Het vorstendom Neuchâtel namelijk, welks souvereiniteit aan den Koning van Pruissen was toegekend, werd als republikeinsch canton ingelijfd in den nieuwen Bondstaat, nadat de burgers van Neuchâtel zelven (29 Februari) 1848) den Pruissischen gouverneur verjaagd en de regten van den Koning van Pruissen op het vorstendom vervallen verklaard hadden. Daar deze, ook nadat hij door het Londensche Protocol van 24 Mei 1852 in zijne regten was erkend, zich er toe bepaalde, die regten enkel langs diplomatischen weg te handhaven, bleef Neuchâtel in het bezit der Zwitsers, totdat in September 1856 een opstand van Koningsgezinden uitbarstte, die zich onder aanvoering van graaf Pourtalès en van den luitenantkolonel Meuron meester maakten van het kasteel van Neuchâtel en de herstelling afkondigden van het vorstelijk gezag van den Koning van Pruissen. Maar reeds den volgenden dag werd de nieuwe regering omver geworpen, waarna men de aanleggers van den opstand in de gevangenis wierp. De Koning van Pruissen erlangde hunne uitlevering, en deze had plaats door tusschenkomst van Frankrijk (15 Januarij 1857), waarna Pruissen den 16den Mei afstand deed van de souvereiniteit van Neuchâtel en Valengin onder behoud van den titel en tegen schadeloosstelling van een millioen francs, doch dezen laatsten eisch liet de Koning vervolgens varen.

Het asylregt van Zwitserland, hetwelk reeds meermalen aanleiding had gegeven tot moeijelijkheden met de buitenlandsche Mogendheden, wekte ter gelegenheid van den aanslag van Orsini op het leven van keizer Napoleon III (14 Januarij 1858) op nieuw de algemeene opmerkzaamheid met betrekking tot de in Zwitserland vertoevende staatkundige vlugtelingen, die, zooals in eene Fransche nota werd beweerd, te Genève zich bezig hielden met het smeden van omwentelingsplannen en tot dat einde een genootschap vormden. De Bondsraad, om redenen van staatkunde steeds bereid, naar de vertoogen van het buitenland te luisteren, zond twee commissarissen naar Genève, met den last, voor de verwijdering der vlugtelingen uit het canton te zorgen. Het bestuur te Genève echter gaf eerst na lange tegenstribbeling en ter vermijding van eene militaire bezetting toe, dat 17 Italianen uit Zwitserland zouden worden verbannen. Omstreeks dien tijd werd het genootschap Helvetia gesticht, dat weldra zijne werkzaamheid over geheel Zwitserland uitstrekte en geene moeite spaarde, om het nationaal bewustzijn bp het volk te versterken en het idee der Zwitsersche nationaliteit te ontwikkelen.

De verovering en plundering van Perugia door Zwitsersche soldaten in Pauselijke dienst (1859) had den wrevel van het volk tegen de Zwitsers in de Italiaansche steden zoozeer opgewekt, dat de in Italië gevestigde Zwitsers zich niet veilig konden rekenen en het zelfs te Napels tusschen de Napelsche troepen en de Zwitsersche regimenten tot dadelijkheden kwam, weshalve de Bondsregéring door een wettig besluit elken Zwitser verbood, zonder verlof der cantonnale regéring in buitenlandsche dienst te treden.

De annexatie van Savoye door Frankrijk bragt den Bondsraad tot het besluit (November 1859), aan de Mogendheden, die aan het Congrès te Weenen hadden deelgenomen, een memorandum te zenden, waarin het regt van Savoye gehandhaafd werd om gekend te worden in alle aangelegenheden, welke betrekking hebben op Chablais en Faucigny, die aanspraak hebben op dezelfde neutraliteit als Zwitserland. De openbare meening in Zwitserland eischte, bijaldien Savoye door Frankrijk werd geannexeerd, dat alsdan het door het Congrès te Weenen onzijdig verklaarde gebied in het Eedgenootschap opgenomen zou worden. Doch het Fransche Kabinet verklaarde, dat ten gevolge van de stemming der neutrale districten, welke zich vóór de annexatie verklaard hadden, er geene sprake kon zijn van afstand, zoodat de stappen van Zwitserland bij de Congrèsvoerende Mogendheden vruchteloos waren. Dit veroorzaakte een verregaand misnoegen jegens Frankrijk, hetwelk zich inzonderheid lucht gaf in bittere woorden op het schuttersfeest te Genève (10 Junij 1890) en desgelijks invloed oefende op de vernieuwing der hoogste waardigheidsbekleders van den Bond tegen het einde van November. Immers de partij, die tot elken prijs den vrede wilde bewaren en tot nu toe door hare aanvoerders heerschappij had gevoerd in den Bondsraad en in de Bondsvergadering, verloor allengs haren invloed, en de verdere besluiten van die lig chamen bewezen, dat Zwitserland zich op alle mogelijke gebeurtenissen voorbereidde, doordien aanzienlijke sommen voor Oorlog werden toegestaan. In 1861 kwam de spoorwegkwestie, voor Zwitserland zoo hoogst belangrijk, maar tevens zoo moeijelijk op te lossen, omdat daarbij de belangen der verschillende cantons zoo ligt met elkaar in botsing geraakten, meer en meer op den voorgrond, en vooral de spoorweg langs de Bodensee, die over den Lukmaniër, de Italiaansche spoorweg en de Oost-Westbaan hebben aanleiding gegeven tot levendige beraadslagingen. Zoodra het koningrijk Italië was tot stand gekomen, werd het door Zwitserland erkend (30 Maart 1861), en de aloude verdragen tusschen Sardinië en Zwitserland werden ook geldend verklaard voor het nieuwe koningrijk Italië. De veeljarige strijd met Frankrijk over het Dappendal nam door eene doelmatige omwisseling van grondgebied, vergezeld van gunstige bepalingen een goed einde (8 December 1862).

De uitnoodiging van Engeland, om zich bij de diplomatieke tusschenkomst der drie groote Mogendheden Frankrijk, Engeland en Oostenrijk aan te sluiten ten behoeve van Polen, werd door den Bondsraad op grond der neutraliteit van Zwitserland wijselijk van de hand gewezen (11 Mei 1863), hoewel later vele Poolsche vlugtelingen in Zwitserland eene wijkplaats en ondersteuning vonden. Het beginsel der verdraagzaamheid behaalde in het canton Aargau eene belangrijke overwinning, doordien er op aanvrage van het Bondsbestuur, na eene langdurige weigering van de zijde der cantonnale regéring, aan de Israëlieten alle staatkundige regten der overige ingezetenen werden toegekend (28 Augustus 1863). Om aan de nijverheid nieuwe gelegenheden te geven tot het van de hand doen harer voortbrengselen, werden handelsverdragen gesloten met België, Japan en Frankrijk. In de lagere volksklassen werden afschuwelijke misdaden, door godsdienstige of staatkundige opgewondenheid veroorzaakt, allengs zeldzamer, en de hartstogtelijke partijzucht, welke zich in vroegere dagen op zoo noodlottige wijze had geopenbaard, kwam langzamerhand tot kalmte en maakte plaats voor eene verlichte vaderlandsliefde en voor nationale eendragt. Alleen te Genève bleven de partijen onder den invloed van vreemdelingen elkander nog hevig bestrijden. Hier ontstond tusschen de Radicalen en Independenten (eene fractie der Conservatieven) eene bloedige botsing (22 Augustus 1864), die echter door het oprukken van troepen aanstonds werd gedempt.

Bij den Fransch-Duitschen oorlog der jaren 1870 en 1871 bleef Zwitserland niet zorgeloos; na de oorlogsverklaring werden de troepen terstond gemobiliseerd en naar de grenzen gezonden, om de neutraliteit te handhaven. Vooral nadat Frankrijk eene republiek geworden was, gevoelde men in Zwitserland meer sympathie voor Frankrijk dan voor Duitschland. Dit bleek vooral toen in den aanvang van 1871 de armee van Bourbaki de grenzen van Zwitserland overschreed en door zijn ellendigen toestand de grootste deernis wekte. Niet best evenwel beloonden de Franschen de genotene gastvrijheid, doordien een aantal Fransche officieren, te Zürich geïnterneerd, in verbond met het graauw, op eene ongeoorloofde wijze de viering van het feest zocht te beletten, door de Duitschers ter eere van de zegepraal der Duitsche legerbenden aangerigt (9 Maart 1871), zoodat de cantonnale policie, hetzij uit gebrek aan magt of aan goeden wil, de orde niet kon handhaven en op aandringen van den Duitschen gezant de Bondstroepen derwaarts rukten, om de rust te herstellen. Een groot deel der oproermakers werd door de Zwitsersche regtbank veroordeeld, maar een angel van ontevredenheid over de Zwitsers bleef achter in het hart der Duitschers.

Van meer verblijdenden aard dan deze staatkundige gebeurtenissen is het krachtig verzet der Zwitsersche regéring tegen de magtsoverschrijding der Kerk. De maatregelen, tegen de geestelijkheid te nemen, behoorden tot het programma eener Bondswetsherziening, waardoor eene vermeerdering der centralisatie zou verkregen worden. Zij kwamen aan de orde in de Bondsvergadering, welke den 6den November 1871 geopend werd. Na eene driedaagsche beraadslaging werd den 11den November de bepaling aangenomen, dat het leger en de verdediging aangelegenheden zijn van den Bond en door dezen moeten bekostigd worden. Daarop volgden wetten ter vermeerdering der bevoegdheid van den Bond in spoorwegzaken, in zaken van de bank, omtrent de vrijheid van handel en nijverheid en eindelijk omtrent de Kerk. Men stelde wetten vast, waardoor alle leden van geestelijke orden uitgesloten werden van het geven van volksonderwijs, terwijl de Jezuïeten werden verbannen (16 December) en men de afschaffing der doodstraf vaststelde (20 December). Een en ander werd krachtig bevorderd door het canton Aargau.

Den 15den Januarij 1872 kwamen de Nationale Raad en de Raad der Standen weder bijéén, — laatstgenoemde om over de besluiten van den Nationalen Raad omtrent het eerste gedeelte der Bondswetshervorming te beraadslagen en eerstgemelde om het tweede gedeelte daarvan in behandeling te nemen. Tusschen die beide ligchamen ontstond hetzelfde verschil, dat men ook in het Duitsche Rijk waarneemt tusschen den Bondsraad en den Rijksdag; de Raad der Standen, die de cantonnale regéringen vertegenwoordigde, was niet zoo sterk ingenomen met de vermeerdering der centralisatie en de uitbreiding der bevoegdheid van den Bond als de Nationale Raad, die als vertegenwoordiger van het volk optrad. Niettemin kwam men tot eenstemmigheid, nadat in den Raad der Standen (21 Februarij) ook de beraadslaging over de tweede afdeeling was ten einde gebragt, vooral door de inschikkelijkheid van den Raad der Standen, en bij de eindstemming van 5 Maart werd de herziene Bondsgrondwet door den Nationalen Raad met 78 tegen 36 en door den Raad der Standen met 23 tegen 18 stemmen aangenomen. De tegenstanders der herziene Bondsgrondwet deden haar echter ten slotte vallen, zoowel door de stemming der cantonnale regéringen als door die des volks; zij werd door eerstgenoemden met 13 tegen 9 en door het laatstgemelde met eene meerderheid van 8000 stemmen verworpen (12 Mei). De vrienden der herziening waren echter daardoor, in weerwil van de luide jubelkreten der Ultramontanen, geenszins ontmoedigd, maar maakten zich terstond weder gereed tot den strijd. Zij vonden steun bij het volk, hetwelk bij de nieuwe verkiezingen (27 October) 89 voorstanders en 46 tegenstanders der herziening afvaardigde naar den Nationalen Raad. Reeds den 20sten December werd door dezen het voorstel van 73 leden aangenomen, om de herziening op nieuw ter tafel te brengen, met 73 tegen 1 stemmen, en datzelfde voorstel werd den volgenden dag in den Raad der Standen goedgekeurd met 34 tegen 2 stemmen. De spoorwegwet, die aan den Bond de bevoegheid schonk tot het verleenen van concessiën tot den aanleg en de exploitatie van spoorwegen, werd door beide ligchamen met eene groote meerderheid aangenomen en zou gedeeltelijk reeds den lsten Januarij 1873 en in haar geheel den lsten April daaraanvolgende in werking treden.

Op kerkelijk gebied gaven de bisschop Marilley van Lausanne, te Freiburg gevestigd, en de bisschop Lachat van Basel aanleiding tot een hevigen strijd. Eerstgenoemde had het canton Genève, tot zijn bisdom behoorend, in 1865 daarvan afgescheiden en het kerkelijk beheer aldaar opgedragen aan Mermillod, pastoor te Genève een dweepzieken Ultramontaan, die daarop door den Paus met den titel van bisschop van Hebron werd bekleed. Tegen de benoeming van een afzonderlijken bisschop protesteerde de regéring van Genève, daar zij in strijd was met eene Pauselijke breve van 20 Februarij 1819, en de Bondsraad, tot welken men zich wendde, nam het besluit, dat Mermillod uit het land moest worden verbannen, bijaldien hij zijne werkzaamheid als bisschop van Genève voortzette (17 Februarij 1873). Van dit besluit werd door de regéring te Genève terstond gebruik gemaakt. Wél zond de balling uit Ferney in Frankrijk, werwaarts hij zich begeven had, een schrijven aan de Bondsvergadering (9 Julij) en eischte, dat zij zijne uitwijzing, waarvoor men eerst een nieuw wetsartikel had vastgesteld, ongrondwettig zou verklaren, maar dat aanzoek werd in den Nationalen Raad met eene groote meerderheid van de hand gewezen.

Niet veel beter verging het Lachat, bisschop van Basel en gezeteld te Solothurn. Tot zijn bisdom behoorden de R. Katholieke gemeenten der cantons Basel, Solothurn, Bern, Aargau, Thurgau, Luzern en Zug, van welke de eerste vijf eene vrijzinnige en de laatste twee eene Ultramontaansche rigting volgden. De aanleiding tot een verschil tusschen de besturen in het bisdom en den bisschop was daarin gelegen, dat laatstgenoemde het leerstuk der onfeilbaarheid afkondigde, de pastoors Egli van Luzern en Gschwind van Starrkirch, die gemeld dogma niet wilden aannemen, van hun ambt ontzette, en den eisch der vijf liberale cantons (19 November) om de straf te vernietigen, tot wier toepassing men hem niet bevoegd oordeelde, op beslissenden toon met een weigerend schrijven beantwoordde (21 December 1872). Inmiddels zag hij zich weldra door het krachtig verzet der liberale cantons genoodzaakt om toe te geven en verklaarde (12 Mei), dat hij tot vermijding van betreurenswaardige botsingen sommige wijzigingen zou brengen in de regtspraak in zijn bisdom. Niettemin vaardigde hij niet lang daarna (30 November) een brief uit aan de Zwitsersche bisschoppen, waarin hij de door de regéring van Bern pas benoemde pastoors in de Jurastreek in den ban deed. Nergens in Zwitserland vonden de clericale woelingen zulk een gunstig grondgebied als in de Jurastreek van Bern, waar eene in onwetendheid opgroeijende bevolking een blind werktuig was in de handen der dweepzieke geestelijkheid. Niet minder dan 97 geestelijken hadden er in eene tot de regéring gerigte memorie (13 Maart 1873) tegen de afzetting van Lachat geprotesteerd, waarna den 15den September daaraanvolgende 69 van hen (de overigen hadden hun protest ingetrokken) door het Hof van Appél en Cassatie te Bern van hun ambt werden ontzet. De woelingen, die men daarop te gemoet kon zien, ontstonden op onderscheidene plaatsen, maar werden met geweld van wapenen beteugeld, terwijl de weerspannige gemeenten door gedwongen inkwartiering tot gehoorzaamheid werden gebragt.

Deze oneenigheden op kerkelijk gebied in West-Zwitserland sloegen over naar het oostelijk gedeelte. Zij openbaarden zich hier het eerst bij den bisschop van St. Gallen, die op het Vaticaansch Concilie tot de oppositie behoord, maar zich later aan de Curie onderworpen had, zoodat hij den 8sten Februarij 1873 het nieuwe dogma der onfeilbaarheid afkondigde. De regéring van het canton, tot welke de bisschop zich wendde, had tegen het leerstuk der onfeilbaarheid als beginsel niets aan te merken, maar kwam enkel in verzet tegen de gevolgen. Doch de R. Katholieke gemeente van St. Gallen (31 Maart) en het volk (25 Augustus), dit laatste met 17000 tegen 14000 stemmen, protesteerden tegen beide en stelden vast, dat gemeld dogma uit het schoolonderwijs en het godsdienstig onderrigt verbannen zou blijven, terwijl zij tevens hunne stem verhieven tegen de willekeurige afscheiding van Appenzell van het bisdom Chur en zijne inlijving in het bisdom St. Gallen. In de stad Zürich protesteerde de R. Katholieke kerkgemeente den 8sten Julij tegen het dogma der onfeilbaarheid, en in het canton Tessino werden den 6den Februarij en in Neuchâtel den 22sten Mei krachtige besluiten genomen tegen de magtsoverschrijding der Kerk. Onderscheidene vergaderingen en vereenigingen, zooals de nieuwe Zwitsersche Volksvereeniging, den 22sten Mei te Olten gesticht, het algemeen Zwitsersch Werkliedencongrès te Olten (1 en 2 Junij), de Zwitsersche Volksdag te Solothurn (15 Junij) en het Congrès van afgevaardigden der Zwitsersche Oud-Katholieken, verlangden, dat in de voorgenomene herziening der Bondsgrondwet bepalingen zouden worden opgenomen tot stichting van eene Zwitsersche Nationale Kerk en van een democratisch kerkelijk bestuur. De herziening der Bondsgrondwet was inmiddels door den Bondraad, die den 19den Mei zitting had genomen, voltooid en werd in de Bondsvergadering in hare zomerzitting, den 7den Julij geopend, aan de orde gesteld. Het nieuwe ontwerp was in het algemeen vrij gelijkvormig aan dat van 1872 en bevatte slechts met betrekking tot de militaire concentratie en de regtseenheid eenige concessiën aan de cantons. Hoewel de voorstanders der herziening zoowel in den Nationalen Raad als in den Raad der Standen de meerderheid hadden, werden de beraadslagingen tot de volgende zitting verschoven, opdat ook de afgevaardigden van Tessino daaraan zouden kunnen deelnemen, wier verkiezingen wegens cleuricale knoeijerijen waren vernietigd, zoodat er nieuwe verkiezingen moesten plaats hebben. Nadat den 25sten September de Bondsvergadering gesloten was, bleven de commissiën hare werkzaamheden voortzetten en bragten hare voorstellen ter tafel in de vergadering van 3 November, alwaar zij na eene driedaagsche beraadslaging werden aangenomen (29 November). De militaire centralisatie werd in beginsel vastgesteld, maar het werd aan de cantons vergund, dat de korpsen, voorzoover zulks om militaire redenen niet verwerpelijk werd geacht, uit manschappen van hetzelfde canton zouden bestaan. Omtrent de regtsbedeeling werd bepaald, dat onder anderen het strafregt aan ieder canton zou verblijven, zoodat dan ook later sommige cantons van de afschaffing der doodstraf zijn teruggekomen. Ten aanzien van kerk en school werd het beginsel van geloofs- en gewetensvrijheid gehuldigd, maar het intrekken der Pauselijke nuntiatuur en een gedeelte der verlangde gestrenge maatregelen tegen de kloosters verworpen. Daarna werd de Nationale Raad den 20sten December en de Raad der Standen den 23sten December verdaagd. Kort te voren had de Paus eene encyclica (van 21 November) gezonden, die zulk eene aanmatigende taal voerde tegen de bestuurders des lands, dat een wereldlijk Vorst zich daardoor onmiddellijk eene oorlogsverklaring op den hals zou hebben gehaald; de Bondsraad vergenoegde zich met een schrijven aan den Nuntius, waarin deze bevel ontving, Zwitserland te verlaten, waaraan terstond werd voldaan.

De beraadslagingen van den Nationalen Raad en van den Raad der Standen over de Bondswetsherziening werden den 19den Januarij 1874 hervat, zoodat deze ten tweeden male in behandeling kwam. Men was het er niet over eens, of men het ontwerp in zijn geheel in stemming zou brengen of, zooals bij de eerste beraadslaging besloten was, in gedeelten. In het algemeen vertrouwen op een goeden uitslag, besloot men eerstgenoemden weg te volgen, en den 21sten Januarij werd de ontworpene Bondswetsherziening door den Raad der Standen met 25 tegen 14 en door den Nationalen Raad met 103 tegen 20 stemmen aangenomen. Ook de volksstemming op den 19den April leverde eene meerderheid van 142000 stemmen, terwijl deze in 1872 niet meer dan 6000 stemmen bedragen had. Van de cantonnale regéringen waren in de laatste twee jaren Waadt, Genève, Neuchâtel, Tessino, Graauwbunderland en het halve canton Appenzell-Auszerroden tot andere gedachten gekomen, en zelfs in de Sonderbundscantons was de minderheid aanmerkelijk toegenomen in kracht. Den 28sten Mei kwam de Bondsvergadering tot voortzetting der winterzitting bijéén, om de uitkomst der volksstemming te onderzoeken en vast te stellen, en daags daarna werd de aanneming der nieuwe grondwet plegtig afgekondigd. Nadat daarop den lsten Junij de verkiezing van een president had plaats gehad, werden de voorbereidende wetgevende werkzaamheden, door de nieuwe staatsregeling gevorderd, over de verschillende departementen van algemeen bestuur verdeeld, opdat de Nationale Raad en de Cantonnale Raad in de najaarszitting over de gereed gemaakte wetsontwerpen zouden kunnen beraadslagen. Ten behoeve der regtsbedeeling werd eene Bondsregtbank van negen regters ingesteld; deze, gevestigd te Lausanne, begon hare werkzaamheden op den 15den December.

De Bondsvergadering kwam, nadat hare zomerzitting den 27sten Julij gesloten was, den 5den October weder bijéén, om over het hoogst belangrijk ontwerp eener nieuwe militaire organisatie te beraadslagen, door den Bondsraad Welti ingediend. Volgens deze zou het Zwitsersche leger niet langer bestaan uit linietroepen, reserve en landweer, maar uit linietroepen en landweer. Tot de eersten zouden de manschappen behooren der eerste 12 dienstpligtige jaren, en tot de tweede die der overige dienstpligtige jaren, terwijl in oorlog de linietroepen door de landweer zouden worden aangevuld. Wegens den korten oefeningstijd van 45 dagen voor de infanterie, 55 voor de artillerie en 60 voor de cavallerie en voor de guides moest de militaire vorming reeds in de volksschool een aanvang nemen en dat gedeelte, hetwelk de 20-jarige jongeling zich gewoonlijk met moeite en weerzin eigen maakt, reeds in den schooltijd worden aangeleerd. Voorts zouden de infanterie en de schutterbataljons om de 2 jaren moeten deelnemen aan een herhalingscursus van 16 dagen en jaarlijks in vrijwillige schuttersvereenigingen ter plaatse hunner inwoning althans 100 schoten doen, hetwelk voor de landweer op 50 werd vastgesteld. Het leger werd verdeeld in 8 divisiën en aan de polytechnische school te Zürich een leerstoel gesticht voor de militaire wetenschap. Nadat hierop de beide wetgevende ligchamen den 14den November verdaagd waren, kwamen zij den 7den December tot de gewone winterzitting wederom bijéén. Daarin werd de wet tot het verpligt burgerlijk huwelijk aangenomen , waarna de zitting van den 24sten December 1874 tot den 8sten Maart 1875 werd geschorst.

Evenals het Bondsbestuur, namen ook sommige cantonnale regéringen maatregelen tegen de aanmatiging der clericalen. Zij stelden de vraag aan de orde, of de aldaar aanwezige kloosters, die tot nu toe ongerept waren gebleven, maar onlangs gebleken waren, broeinesten van staatkundige woelingen te zijn, niet opgeheven moesten worden, — of het niet beter ware, de inkomsten der kloosters aan onderwijs en weldadige instellingen te besteden. Daarmede werd een aanvang gemaakt door de regéring (17 September) en het volk (4 October) van Solothurn, hoewel dit laatste grootendeels tot de R. Katholieke Kerk behoort. Datzelfde canton, in vereeniging met vier andere, desgelijks tot het bisdom Basel behoorend, namelijk Bern, Baselland, Aargau en Thurgau, eischte van het Domkapittel, dat het een bestuurder van het bisdom benoemen zou en verklaarde, toen het hierop een weigerend antwoord ontving, het bisdom vervallen (22 December). In St. Gallen werden met betrekking tot de prediking der geestelijken beperkende bepalingen ingevoerd, en te Zürich eischte men de opheffing van de vereeniging met het bisdom Chur, maar deze laatste werd verworpen als in strijd met de grondwet. Te Bern werd door den kerkeraad der R. Katholieke gemeente aan de Oud-Katholieke hoogleeraren der académie de bevoegheid toegekend, dienst te doen in de R. Katholieke Kerk; men noodzaakte den pastoor Peronlaz, die zich daartegen verzette, den sleutel van de kerk af te geven, en wees het verlangen van den Bondsraad, die zich op aandrijven van buitenlandsche Mogendheden in den twist wilde mengen en begeerde, dat de kerkeraad een afzonderlijk gebouw zou aanwijzen voor de R. Katholieke eeredienst, van de hand met de verklaring (21 April), dat het zich daartoe volstrekt niet verpligt gevoelde, omdat de Vaticaansche Katholieken evenzeer vrijheid hadden, van de kerk gebruik te maken, als de Oud-Katholieken; waren zij daartoe niet gezind, zoo was dat hunne zaak. Daarop vormden de R. Katholieken te Bern eene afzonderlijke gemeente, kozen een eigen kerkeraad en verkregen van den Protestantschen kerkeraad de vergunning, de Fransche kerk ten behoeve der godsdienstoefening in gebruik te nemen. Den 4den en 5den Mei hield de OudKatholieke synode van het canton Bern hare vergadering te Delsberg, regelde hare zaken naar de nieuwe kerkelijke wet en besloot zich te vereenigen met de Christelijk Katholieke gemeente van Zwitserland, die den I4den Junij te Olten vergaderde en een Synodalen Raad yan negen leden koos. Deze had den lsten en 2den September eene zamenkomst te Olten en bepaalde op voorstel der Synode, dat de gemeenten vrij zouden zijn in de keuze van het ambtsgewaad der geestelijken, dat het gebruik der taal des lands geoorloofd en het biechten niet verpligt zou wezen, terwijl tevens de bevoegdheid, om de betrekking van pastoor te bekleeden, niet afhankelijk zou worden gemaakt van den ongehuwden of gehuwden staat.

Lachat, bisschop van Basel, in 1873 afgezet, en de 69 wederspannige geestelijken uit het Jura-gebied, steeds in ballingschap verkeerend, vielen het Bondsbestuur onophoudelijk lastig met hunne protesten, en het scheen dat deze aangelegenheid eene botsing zou veroorzaken tusschen het canton Bern en den Bondsraad, daar laatstgenoemde verklaarde , dat zulke maatregelen in strijd waren met § 45 der nieuwe Bondsgrondwet, volgens welke alleen aan zulke Zwitsers de inwoning kon ontzegd worden, die wegens zware misdrijven bij herhaling waren gestraft of op den duur ten laste dreigden te komen der openbare weldadigheid, terwijl de regéring van Bern zich met het volste regt op eene andere paragraaf (§ 50) meende te mogen beroepen. Intusschen kwam men daaromtrent tot overeenstemming, tot grooten spijt der clericalen, die reeds op eene onverzoenlijke verdeeldheid der liberalen hoopten. Men bepaalde namelijk, dat de Nationale Raad (29 Junij 1875) en de Cantonnale Raad (1 Junij) aan de regéring te Bern voor de toelating der verbannen geestelijken een termijn stelden tot 15 November, waarin gemelde regéring genoegen nam en den 6den November het vonnis der verbanning vernietigde, maar tevens door eene kerkelijke policiewet perk stelde aan de woelingen der clericalen. Behalve Bern nam ook Genève krachtige maatregelen tegen het Vaticaansche stelsel, doordien het o. a. aan de Oud-Katholieken aldaar verlof gaf tot het mede-gebruiken van de kerk van Nôtre Dame.

Met eene buitengewone zitting (6—8 September) eindigde het driejarig wetgevend tijdperk der Bondsvergadering, en de nieuwe verkiezingen voor den Nationalen Raad hadden, volgens de grondwet, den 31sten October 1875 plaats gegrepen. Behalve in de cantons St. Gallen en Tessino was haar uitslag een dergelijke als de vorige maal. Inmiddels hadden de clericalen in de regéringen van 8 cantons de meerderheid verkregen, en dit getal is juist groot genoeg, om door middel van de Vergadering der Standen eene volksstemming te eischen voor elke wet, die aan de clericalen niet behaagt. Den 6den December werd de winterzitting der Bondsvergadering geopend en voor het jaar 1876 Welti, den ontwerper der militaire organisatie, tot president gekozen. Den 7den Junij 1877 koos men op de Christelijk Katholieke Synode te Olten Herzog tot bisschop. Daarna kwam de beweging op godsdienstig gebied allengs tot kalmte. Ook de wetgevende werkzaamheid verflaauwde. Onderscheidene wetten , door den Nationalen en Cantonnalen Raad na langdurige beraadslaging aangenomen, zooals de militaire belasting en de wet op het stemregt, werden door de volksstemming verworpen; slechts de fabriekwet werd den 21sten October 1877 aangenomen. Het te kort in de Eedgenootschappelijke kas, door vermindering der inkomsten wegens verlaging van uit- en invoerregten en van het posttarief, alsmede door de klimmende kosten voor het leger veroorzaakt, bragt eene min aangename stemming te weeg, alsmede de aanmerkelijke inkrimping van de opbrengst der spoorwegen en de teleurstellingen, bij den aanleg van den St. Gotthardspoorweg ondervonden. Daarbij kwamen woelingen in het canton Tessino. Voor 1877 werd Heer tot Bondspresident gekozen, en voor 1878 Schenk. In dat jaar werden aanzienlijke sommen toegestaan ten behoeve van den St. Gotthard-spoorweg. Voor 1879 werd Hammer, uit het canton Solothurn, tot Bondspresident en Welti tot vice-president benoemd, en den 18den Mei werd door eene volksstemming met 200026 tegen 180810 stemmen tot de weder invoering der doodstraf besloten. Tegen stemden de cantons Zürich, Baselstad, Thurgau, Neuchâtel en Genève. Reeds in December 1878 had de Bondsraad eene circulaire verzonden aan de cantonsbesturen, de vermaning inhoudende, om te waken tegen de opruijende bemoeÿingen van sociaaldemocraten uit den vreemde, omdat daardoor alligt de vriendschappelijke betrekkingen van Zwitserland met andere Mogendheden bedreigd werden, en in April 1879 werd de uitgave van het oproerig blad: „L’Avantgarde” verboden en zijn redacteur, de communist Brousse, wegens ophitsing tot koningsmoord tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld. De begrooting voor 1879 bedroeg aan inkomsten 41065000 en aan uitgaven 42121000 francs. De portefeuille van Buitenlandsche Zaken was toevertrouwd aan Hammer, die van Binnenlandsche Zaken aan Schenk, die van Handel en Landbouw aan Droz, die van Financiën aan Bavier, die van Oorlog aan Scherer, die van het Boschwezen en de spoorwegen aan Welti en die van Justitie aan Anderwerf. Tot voorzitter van het Bondsgeregt werd Morel gekozen. Eerst in Maart 1879 kwam de Bondsvergadering weder bijeen, in de eerste plaats, om een bondsraad te kiezen voor Scherer en een bondsregter voor Dubs, beiden overleden. Daar de Radicalen het niet eens konden worden met de Liberalen, verbonden zich laatstgenoemden met de Conservatieven en Ultramontanen en kozen Kopp tot bondsregter en kolonel Hertenstein tot bondsraad.

Den 2den Junij 1879 werd de zomervergadering van den Bondsraad geopend. Künzli uit Aargau zag zich gekozen tot president van den Nationalen Raad en Stehlin uit Basel tot president van den Bondsraad. Wegens vermeerderde behoefte der schatkist verhoogde men in deze vergadering de belasting op den tabak, waarna voor 1880 Welti tot president en Anderwerf tot vice-president benoemd, en voorts tot het aangaan van eene leening van 35 millioen francs en tot convertéren der vlottende schuld besloten werd.

In 1880 werd door Joos van Schaffhansen, lid van den Nationalen Raad, eene volksbeweging in het leven geroepen ter gunste van het monopolie der Bondsbank, om biljetten uit te geven, — en alzoo tot herziening van art. 39 der grondwet. Toen hij in den Nationalen Raad geen voldoenden steun vond, deed hij het verlangen naar die herziening onderteekenen door ruim 50000 Zwitsersche burgers. Immers volgens art. 120 der Grondwet, heeft genoemd aantal steeds het regt, om ieder oogenblik eene herziening te vorderen. De Raad was intusschen van meening, dat deze bepaling wel van toepassing was op eene herziening der geheele grondwet, maar niet op de wijziging van een enkel artikel, en toen aan het volk de vraag werd voorgelegd, of zij eene herziening der geheele grondwet begeerde (31 October 1880), antwoordde het met „neen”. Niettemin kwam de Bondsraad door indiening van eene nieuwe wet op de banknoten-aangelegenheid aan den volkswensch te gemoet.

Tot bondspresident voor 1881 werd de bondsraad Anderwert gekozen. Deze echter bragt zich den 25sten December 1880 te Bern door een pistoolschot om het leven, zoodat de vice-president Droz optrad in zijne plaats.

De uitgaven en inkomsten over het jaar 1879 sloten met een batig saldo van bijna 2 millioen francs, terwijl men een nadeelig slot verwachtte van 2 1/2 millioen francs. Voorts werd de begrooting voor 1880 vastgesteld op eene inkomst van 40578500 en eene uitgave van 40756500 francs. Er zijn gelden uitgetrokken voor nieuwe draagbare vuurwapen en voor geschut, terwijl men zich ernstig heeft bezig gehouden met plannen, om het land in beteren staat van verdediging te stellen.

Ook de spoorwegen werden niet vergeten. Er werd eene overeenkomst getroffen met Oostenrijk omtrent de aansluiting aan den Arlbergspoorweg. Het doorboren van den Simplon vindt in de aanzienlijke kosten, 80 millioen francs, een groot bezwaar, hetwelk desgelijks drukt op het doorboren van den Montblanc tusschen Chamouriix en Courmayeur. Het is echter besloten, dat een spoorweg met smal spoor over den Brunigpas Luzem met Brienz zal verbinden. De tunnel door den St.-Gotthard werd den 19den Februari] 1880 doorboord, doch de geheele weg is nog op verre na niet gereed.