Dit meer, bij het vlek Czirknitz in het Oostenrijksche hertogdom Krain, 1 geogr. mijl ten zuidoosten van Adelsberg gelegen, is een der merkwaardigste bijzonderheden der hoogvlakte van Karst. Strabo maakt er reeds melding van. Het meer ligt in eene besloten dalkom, boven welke de Javornik en de Slivinza zich verheffen. Het heeft bij hoogen waterstand eene oppervlakte van 3 □ geogr. mijlen, eene onregelmatige gedaante, eene gemiddelde diepte van 8 Ned. el en omvat 4 eilanden.
Op het grootste van deze ligt het dorp Ottok. De bodem van het meer bestaat uit kalkrotsen, die ruimschoots voorzien zijn van kloven en grotten, zoodat men een aantal natuurlijke kanalen vindt, die bij droogte het water wegvoeren, maar bij regen het water er heen brengen. Door omstreeks 40 trechtervormige openingen daalt het neder, om elders in den vorm van bronnen en beken weder te verschijnen.
Bij grooten toevloed van vocht kunnen de grotten den voorraad niet bevatten, en het water rijst 7 Ned. el boven het gewone peil. De toestand van het meer is derhalve van het weder afhankelijk; somtijds is het jaren aaneen van water voorzien, doch van Januarij 1834 tot Januarij 1835 lag het geheel droog. Bij lagen waterstand neemt de landbouw een gedeelte der drooggeloopen oevers in beslag, — voorts bloeit er de visscherij, alsmede de jagt op watervogels.
