Czetz (Johann), één der leiders van den opstand in Hongarije, werd geboren in 1832 te Gidofalva in Seklerland, bezocht de militaire académie te Wiener-Neustadt, werd in 1842 luitenant, zag zich in 1846 bij den generalen staf, in 1848 bij het departement van Oorlog geplaatst, vergezelde later als adjudant den minister Meszáros in het kamp van Verbasz, en werd daarna referent bij de militaire commissie van verdediging.
Nadat hij in kennis was gekomen met de hoofdleiders van den opstand, benoemde Kossuth hem tot kapitein, kort daarna tot chef van den generalen staf in Siebenbürgen en belastte hem, na de verwijdering van Baldacci, met het commando over het ellendig overschot van het leger aldaar. Eerlang bragt hij eene reorganisatie der krijgsmagt tot stand en regtvaardigde het vertrouwen, door den opperbevelhebber Bem in hem gesteld, in een groot aantal ondernemingen en gevechten.
Weldra was hij kolonel en na de verovering van Siebenbürgen zag hij zich bevorderd tot generaal en commandant in dat gewest (1849). Wegens eene wonde aan zijn voet kon hij echter geen deel nemen aan den strijd tegen de Russen.
Na de catastrophe bij Villágos begaf hij zich naar Hongarije, waar zijne vrienden hem gedurende den daaropvolgenden winter eene veilige schuilplaats verleenden, totdat hij in het voorjaar van 1850 over Hamburg de wijk kon nemen naar Engeland. Hier gaf hij uit „Memoiren über Bems Feldzug in Siebenbürgen in den Jahren 1848 und 1849 (1850)”.