Cullen (William), een verdienstelijk Engelsch geneesheer, werd geboren den 15den April 1710 in het Schotsche graafschap Lanark, ontving zijne opleiding tot heelmeester te Glasgow en verkreeg eene aanstelling op een schip der Oost-Indische Compagnie. Na zijn terugkeer in het vaderland verkeerde hij als heelmeester in bekrompene omstandigheden, doch vertraagde niet in het uitbreiden zijner kennis. Hij knoopte tevens vriendschap aan met Hunter, die desgelijks behoeftig was en later als ontleedkundige een beroemden naam verwierf. Om de geneeskundige lessen te Edinburg te kunnen bijwonen, kwamen de beide vrienden overeen, dat bij afwisseling één van hen dáár zou studéren, terwijl de ander door de practijk in hunne gezamenlijke behoeften zou voorzien.
Bij loting bleek het, dat Hunter het eerst van die overeenkomst gebruik mogt maken. Deze begaf zich echter niet naar Edinburg, maar naar Londen, waar hij eene betrekking vond bij een ontleedkundige, zoodat hij niet terugkeerde. Intusschen was Cullen zoo gelukkig, dat hij, ondersteund door een paar aanzienlijke personen, zich te Edinburg aan de studie kon wijden. Door zijne zorg genas één van hen — de hertog van Hamilton — van eene gevaarlijke ziekte, en op diens aanbeveling werd hij in 1746 benoemd tot hoogleeraar in de scheikunde te Glasgow. Zijne boeijende lessen bezorgden hem grooten roem, zoodat hij in 1756 zijne betrekking met eene dergelijke te Edinburg verwisselde, alwaar hij in 1766 het onderwijs in de practische geneeskunde op zich nam. Later werd hij verheven tot eersten lijfarts van den Koning van Engeland in Schotland, en hij overleed den 5den Februarij 1790. Van zijne belangrijke werken, die in 1827 gezamenlijk zijn uitgegeven, noemen wij: „Treatise on the materia medica (1789, 2 dln)”, — en „First lines of the practice of physics (1789, 4 dln)”.