Costerus. Onder dezen naam vermelden wij:
Abraham Costerus, eerst rector te Woerden, vervolgens in 1603 predikant te Klaaswaal, daarna in eenige andere kleine gemeenten, en schrijver van „Historie der Joden, die ’t sedert de verstooringe Jerusalems in alle landen verstrooyt zijn (1658)”, — „Vergelijkinge der Gereformeerden en Mennonieten over eenige plaatsen des Nieuwen Testaments”, — „en ’t Leven van den ridder van St. Joris”.
Bernard Costerus, geboren te Woerden den 17den Junij 1645. Hij studeerde te Leiden, promoveerde in de regten, en werd weldra secretaris en in 1684 burgemeester van Woerden. Eerlang echter legde hij beide betrekkingen neder, vestigde zich op den huize Batenstein in Utrecht en wijdde zich aan de regtsgeleerde practijk. Later nam hij eenigen tijd de betrekking waar van secretaris van het Groot-Waterschap van Woerden, en verkocht na het overlijden zijner echtgenoote het landgoed Batenstein aan eene nicht, terwijl hij er, schoon in Utrecht wonende, de zomermaanden bleef doorbrengen. Eindelijk vestigde hij zich weder te Woerden, doch overleed kort daarna op den 5den October 1735. Hij was een groot ijveraar voor volksvrijheid en volksregten en geen vriend van het stamhuis van Oranje. Grooten lof heelt hij verworven door het werk „Historisch verhaal ofte eene deductie van zaken, rakende het forméren van de Republique van Holland en West-Friesland enz. (1707, 1727 en 1737)”.
Dominicus Costerus, heer van Achttienhoven Hij was in 1787 raad in de vroedschap en schout van Woerden, alsmede schrijver in de beruchte „Zuid-Hollandsche Courant”. Bij de nadering der Pruissen nam hij de wijk naar Amsterdam, doch nam in 1793 weder plaats in de vroedschapsvergadering te Woerden, was er in 1795 baljuw, en bekleedde er tevens de betrekking van secretaris van het GrootWaterschap te Woerden, een post, die toen reeds 130 jaren in zijne familie was geweest.
Pieter Jacob Costerus, geboren te Edam den 3den October 1806. Hij bezocht het gymnasium te Hoorn en daarna de hoogeschool te Utrecht, waar hij in een uitgelezen vriendenkring een aangenamen tijd doorbragt, en door den hoogleeraar van Heusde tot de vlijtige beoefening der classieke letterkunde werd opgewekt. Hij zag er zijn antwoord op eene prijsvraag over de wijsbegeerte van Eurípides met goud bekroond, trok in 1830 met de vrijwillige jagers te velde, werd in 1833 conrector te Oldenzaal, promoveerde in 1835 in de letteren met eene dissertatie „In Euripideae Philosophiae locum, qui est de amore”, en werd kort daarna conrector aan het gymnasium te Hoorn, en in 1840 te Arnhem. Toen echter na het overlijden van den rector Badon Ghyben niet hij, maar Elink Sterk tot diens plaatsvervanger benoemd werd, gevoelde Costerus zich gekrenkt, zoodat hij het besluit nam, om zijn ontslag te nemen, waarna hij de betrekking aanvaardde van rector te Sneek. Hij was er ijverig werkzaam op het gebied der letteren en tevens ter bevordering van velerlei maatschappelijke belangen, zoodat hij er zich na de grondwetsherziening van 1848 gekozen zag tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Hij bekleedde die betrekking, terwijl hij met goedvinden van het gemeentebestuur het rectoraat te Sneek op zijne kosten liet waarnemen, tot aan de ontbinding der Kamer den 20sten Augustus 1850. Zonder zich bij eene bepaalde partij aan te sluiten, zocht hij er regt en waarheid naar zijne inzigten met ijver te bevorderen. Hij werd echter niet herkozen, en nam de bezigheden van het rectoraat weer op zich tot aan zijn dood, die den 16den Maart 1862 voorviel. Hij was lid van het Provinciaal Kerkbestuur van Friesland, lid van de Leidsche Maatschappij van Letterkunde, van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en van het Friesch Genootschap voor TaalOudheid- en Geschiedkunde. Van zijne geschriften noemen wij: „Over vaderlandsliefde (1838)”, — „Over Ironie, Komedie en Satyre (1839)”, — „De Oude Wereld naar Heródotus (1843—1846)”, — en een aantal stukken, die hij onder den naam van Censor afzonderlijk uitgegeven of in den „Tijdspiegel" geplaatst heeft.