Cortez (Fernando of Hernando), de veroveraar van Mexico, werd geboren te Medellin, eene kleine stad in Estremadura, in 1485, studeerde eerst te Salamanca in de regten, trad vervolgens in de krijgsdienst en was op het punt, om met eene afdeeling troepen naar Italië te vertrekken, toen hij ziek werd. Ook de uitvoering van zijn plan, om zich naar Amerika te begeven, werd door eene bij het instorten van een muur veroorzaakte verwonding 2 jaar vertraagd. Eerst in 1504 scheepte hij zich in naar West-Indië en kwam er in dienst van den stadhouder van Haïti, Nicolao de Ovando, tot wiens bloedverwanten hij behoorde. In 1511 vergezelde hij den stadhouder don Diégo Velasquez naar Cuba en werd er zijn secretaris.
Weldra ontstond er misnoegen tusschen hem en zijn meester, en toen hij zich tegen dezen verzette, werd hij ter dood veroordeeld, — een vonnis, dat eerst in verbanning veranderd en daarna vernietigd werd, daar Velasquez den begaafden man ten nutte des vaderlands wilde behouden. Weldra waren beide geheel verzoend, en Cortez ontving uitgestrekte gewesten ten geschenke. Reeds tweemaal had Velasquez vruchteloos beproefd, vasten voet in Mexico te bekomen, en nu zond hij ten derden male eene expeditie derwaarts met Cortez aan het hoofd. Daar deze hierbij een ongewonen ijver aan den dag legde, wekte hij den achterdocht van zijn gebieder, zoodat deze hem in het geheim door eenige officieren in het oog liet houden. In 1518 zeilde Cortez van Santiago naar Trinidad, doch niet lang daarna zond Velasquez aan Verdugo, bevelhebber te Trinidad, den last, om aan Cortez het gezag te ontnemen en hem naar Santiago terug te zenden. De invloed van Cortez was echter zoo groot, dat Verdugo zich tevreden moest stellen met de belofte, dat hij geen misbruik zou maken van zijne magt. Daar Cortez vervolgens om de westpunt van Trinidad stevende, om te Havana nog meer krijgsvolk aan boord te nemen, zond Velasquez aan don Pedro Barba op nieuw bevel om hem in hechtenis te nemen en het verzeilen der vloot te verbieden. Cortez echter, daarvan tijdig onderrigt, wist de aanhangers van Velasquez te verwijderen en ging in Februarij 1519 met 11 schepen van Havana onder zeil.
Hij had 508 soldaten en 162 matrozen aan boord zijner vaartuigen; 13 van deze waren met geweren, 32 met armborsten en de overigen met zwaarden en lansen gewapend. In plaats van harnassen droegen zij katoenen jakken, die hen tegen de wapens der Indianen genoegzaam beveiligden. Ook werden er 16 paarden en 14 kleine stukken geschut ingescheept. Het kleine leger was naar het getal der schepen in 11 compagnieën verdeeld; de vlaggen met kruisen en met het opschrift „In hoc signo vinces (In dit teeken zult gij overwinnen)” zwierden van de masten, en 2 geestelijken zouden voor de bekeering der Indianen zorgen. Hij had als loods en wegwijzer Antonio Alaminos aan boord, die reeds Columbus, Córdova en Grijalva vergezeld had. Tegenwind noodzaakte hem aan wal te gaan op het eiland Cozumel, waar zij Hiërónymo de Aguilar vonden, een Spanjaard, die er 8 jaar te voren onder de Indianen achter gebleven en hunne taal volkomen meester was. Cortez zeilde om den oostelijken uithoek van Yucatan en voer de Tabasco op, waarna hij de stad van dien naam stormenderhand innam, zoodat de Indianen zich aan den Koning van Spanje onderwierpen, schatting betaalden en 20 slavinnen leverden, waarbij zich de bekoorlijke donna Marina bevond, die hem op zijne togten vergezelde en als vertolkster behulpzaam was. Daarna zeilde hij verder en stapte bij San Juan de Uloa aan land met het vaste besluit, dat hij die gewesten niet zou verlaten voordat hij ze veroverd had.
Hij wist de afgezanten van den Mexicaanschen stadhouder volkomen gerust te stellen, zoodat de inboorlingen hem bij het opslaan van eene legerplaats de behulpzame hand boden. Daags daarna verschenen Teutile en Pilpatoe, de Mexicaansche landvoogden in die streken, en werden met eerbied ontvangen. Door geschenken zochten zij hem te bewegen, om zijn verzoek, om bij koning Montezuma te worden ontvangen, te laten varen, en die Vorst liet hem weten, dat de Spanjaarden aan de Goden zouden geofferd worden, zoo hij niet aanstonds het rijk verliet, — eene bedreiging, die trouwens niet vreemd was, daar er doorgaans jaarlijks wel 20000 personen, meest krijgsgevangenen, ter eere der Goden werden geslacht. Cortez bekreunde zich daaraan zeer weinig en stichtte er in naam van den Koning van Spanje eene zelfstandige kolonie, waaraan hij den naam gaf van Villarica de Vera Cruz. Hij benoemde er een Koninklijk bestuur, legde in handen daarvan het gezag neder, hetwelk hij van Velasquez ontvangen had, en deed er zich op nieuw tot opperbestuurder en tot aanvoerder van het leger benoemen. De vrienden van Velasquez, die deze daad onwettig noemden, deed hij in hechtenis nemen, doch hij wist hen weldra door welwillendheid aan zijn persoon te verbinden. Nadat hij eene regtvaardiging van zijn gedrag en rijke geschenken aan den Koning van Spanje had afgezonden, rukte hij voorwaarts, haalde den Cazique van Zempoalla tot zijne zijde over, trok naar Chiahuitzla, waar hij eene kolonie wilde stichten, en verbond zich ook met den Cazique van dat gewest. Het voorbeeld van die beide magthebbers, die zich aan den Koning van Spanje onderwierpen, werd gevolgd door de Totanaquen, een woest bergvolk, dat zich bereid verklaarde, om hem naar de hoofdstad (Tenochtitlan of Mexico) te volgen.
Eene zamenzwering onder zijne manschappen, die voornemens waren, om een brigantijn te bemagtigen en daarmede naar Cuba te vertrekken, bragt hem tot het besluit, om zijne vloot te vernietigen ; alleen het takelaadje, het ijzerwerk en de gereedschappen werden opgeborgen. Daarna trok hij met 500 voetknechten, 16 ruiters en 6 veldstukken, gevolgd door 400 soldaten van den eerstgenoemden Cazique, naar Mexico. De inwoners van Tlascala boden eerst een ernstigen tegenstand, doch verbonden zich weldra met Cortez tegen Mexico. Met 6000 man versterkt, bereikte hij de aanzienlijke, aan Mexico onderworpen stad Cholula. Hier deed hij 6000 inwoners ombrengen, vervulde het land met schrik en trok verder naar de hoofdstad, slechts 12 geogr. mijl van dââr gelegen. Overal werd hij met eerbewijzen ingehaald, en hij ontdekte met blijdschap op alle plaatsen tegenzin tegen de Mexicaansche heerschappij. Montezuma ontving hem vóór de poort der hoofdstad en wees hem eenige huizen tot verblijfplaats aan, en Cortez plantte er aanstonds zijne kanonnen. Inmiddels ontstond er twist tusschen den Mexicaanschen bevelhebber Qualpopoco en den Spaanschen officier Escalante; een Spanjaard viel daarbij in handen der Mexicanen, die zijn afgehouwen hoofd rondzonden in onderscheidene Mexicaansche steden.
Montezuma, hierover door Cortez onderhouden, beloofde Qualpopoco te straffen en verklaarde zich bereid, om zich naar het leger der Spanjaarden te begeven. De gevangen Vorst bleef er het land besturen, doch het gezag was nu eigenlijk in de handen van Cortez. Deze zond Spanjaarden naar alle gewesten, om er den staat van zaken te onderzoeken, zette ambtenaren af en benoemde anderen, ja, hij bragt den ongelukkigen Koning zoover, dat deze het oppergezag van keizer Karel V erkende en eene jaarlijksche schatting beloofde. Bij de verdeeling van den verzamelden buit had men er, behalve de edelgesteenten en sieraden, bijna 1½ millioen gulden beschikbaar. Hiervan werd ⅕de toegewezen aan de Kroon, een ander ⅕de aan Cortez, zoodat na aftrek van al de voorschotten ieder soldaat slecht 280 gulden ontving, — ’t geen aanleiding gaf tot algemeene ontevredenheid. Velasquez had inmiddels eene vloot van 18 schepen met 800 man voetvolk, 80 ruiters, 120 armborstschutters en 12 kanonnen onder het bevel van Pamphilo Narvaëz afgezonden, om Cortez met zijne officieren gevangen te nemen en de verovering van Mexico te voleindigen. Toen Cortez de aankomst van dat leger vernam, liet hij 150 man onder Pedro de Alvarado in Mexico achter en rukte met 250 soldaten den vijand tegemoet, overrompelde Narvaëz en nam hem en het grootste gedeelte zijner soldaten gevangen, die meerendeels in de dienst van Cortez overgingen. Een opstand der Mexicanen bewoog hem, om met 2000 Tlascalanen weder naar de hoofdstad te snellen; doch de hardvochtigheid, waarmede hij Montezuma behandelde, verwekte op nieuw een oproer, waarbij deze Koning door zijne onderdanen gedood werd, en Cortez zag zich genoodzaakt, de stad te verlaten.
Dit gelukte hem, doch eerst na een hevigen strijd en met verlies van zijn geschut, van zijn voorraad, van vele paarden, van eene menigte Tlascalanen en van aanzienlijke rijkdommen. Met het overschot van zijn leger trok hij naar Tacuba en poogde langs een omweg Tlascala te bereiken, doch hij stuitte op een overmagtig Mexicaansch leger. Zijn ondergang scheen onvermijdelijk, doch hij redde zich, door zich onvervaard in het midden der vijanden te storten en zich van de rijksvaan meester te maken, waardoor hij den Mexicanen eene geduchte nederlaag toebragt. Den volgenden dag kwam hij te Tlascala, en in Augustus 1520 onderwierp hij ook de stad Tapeaca aan de Spaansche heerschappij. Versterkt door nieuwe troepen, welke Velasquez wederom tegen hem had uitgezonden, zoodat zijn leger 550 voetknechten (50 met geweren) en 40 ruiters telde, en van een klein artilleriepark voorzien, trok hij in de laatste dagen van laatstgenoemd jaar op nieuw naar Mexico, alwaar een schoonzoon van den vermoorden vorst, Guatimozin genaamd, den troon beklommen had Cortez veroverde Tezcuco, de tweede stad des rijks, benevens een aantal andere, aan zee gelegene plaatsen. Een opstand in zijn leger wist hij met beleid te dempen. Op nieuw ontving hij uit Haïti eene versterking van 200 man, 80 paarden en 2 stukken zwaar geschut. Vervolgens wapende hij eenige door hem genomene brigantijnen, verdeelde zijn leger in 3 afdeelingen en deed ze van verschillende zijden tegen de hoofdstad oprukken.
Eene algemeene bestorming werd afgeslagen en daarbij vielen 40 Spanjaarden levend in handen der Mexicanen. Eerst nadat ¾ de der stad vernield was, kwamen de 3 afdeelingen der Spanjaarden den 27sten Junij 1521 op het marktplein bijeen; doch eerst nadat Guatimozin zelf gevangen genomen was, gaf de geheele stad zich over (13 Augustus 1521). De belegering had 75 dagen geduurd en aan duizende Indianen het leven gekost. De buit beantwoordde echter weinig aan de verwachting, daar de Koning al zijne kostbaarheden en schatten in het naburig meer had doen werpen. Men zeide, dat hij ze verborgen had, zoodat hij met zijn eersten minister op de pijnbank gebragt en kort daarna met de Caziques van Tezcuco en Tacuba opgehangen werd. Na den val der hoofdstad onderwierp zich het geheele land aan den veroveraar, die het plan beraamde, om over de Zuidzee heen zijne ontdekkingen tot in Oost-Indië voort te zetten.
Het Hof van Spanje had intusschen het gedrag van Cortez eene onwettige aanmatiging verklaard en Christoval de Tapia naar Mexico gezonden, om hem in hechtenis te nemen, zijne goederen verbeurd te verklaren, zijn gedrag te onderzoeken, en hiervan berigt te geven aan den Raad van Indië. De afgevaardigde moest echter onverrigter zake terugkeeren. Nu zond Cortez twee zijner vertrouwde medgezellen, Alfonso d'Avila en Antonio de Guiones, naar Spanje met het aandeel van den buit, toegewezen aan keizer Karel V, om dezen gunstig te stemmen. Antonio overleed echter op reis en Alfonso geraakte in de magt van een Franschen zeeroover, uit wiens handen Frans I hem bevrijdde. Toch bewoog het gerucht der daden van den veroveraar den Keizer, om eene commissie van onderzoek te benoemen; deze verwierp de aanklagt van Velasquez en bevestigde Cortez in zijne waardigheid als opperbevelhebber en stadhouder van Nieuw-Spanje, hem echter opleggende, om aan eerstgenoemde de kosten voor de uitrusting der expeditie te vergoeden. Nu beijverde zich Cortez, om de zaken van het nieuwe rijk te regelen; hij liet de regering voorloopig blijven op den ouden voet en bemoeide zich met den opbouw der hoofdstad. Weldra stroomde een overvloed van fortuinzoekers uit Spanje derwaarts, en toen deze zich bedrogen zagen in hunnen verwachtingen, stelden zij bij hun terugkeer Cortez voor als een eerzuchtigen dwingeland. Wederom zond de Keizer een afgevaardigde, Ponce de Leon, naar de Nieuwe wereld, om liet gedrag van den veroveraar te onderzoeken, doch Ponce overleed kort na zijne aankomst te Vera-Cruz.
Toen echter in 1528 eene nieuwe commissie benoemd werd, om over Cortez de vierschaar te spannen, keerde deze uit eigen beweging naar zijn vaderland terug en zag zich door den Keizer niet alleen met onderscheiding bejegend, maar ook met de orde van Santiago versierd en met den titel van markies del Valle de Oaxaca en met uitgestrekte landen in Nieuw-Spanje begiftigd. In 1530 begaf hij zich weder naar Mexico, doch alleen bekleed met het opperbevel over het leger, terwijl de leiding der burgerlijke zaken aan de Audiëncia de Nuéva Espana werd opgedragen. Niet lang daarna werd Antonio de Mendoça als onderkoning naar Mexico gezonden, en Cortez gevoelde zich hierdoor zóó gekrenkt, dat hij nieuwe ontdekkingstogten ondernam en na het doorworstelen van ongeloofelijke moeijelijkheden en bezwaren in 1536 het schiereiland Californië bereikte. Daarna stevende hij naar Spanje, waar hij zeer koel ontvangen werd en geen gehoor vond voor zijne aanspraken. Diep ter neêrgeslagen begaf hij zich naar een buitenverblijf bij Sevilla, waar hij zijne dagen in eenzaamheid doorbragt, en den 2den December 1547 overleed. Zijn stoffelijk overschot werd in de kerk van den heiligen Franciscus in Mexico ter aarde besteld, en zijne titels en goederen kwamen later in het bezit van den hertog de Monteleone te Napels.