Colbert (Jean Baptiste), een uitstekend Fransch staathuishoudkundige en minister van Financiën onder Lodewijk XIV, aanschouwde het levenslicht te Rheims op den 29sten Augustus 1619, ontving eene degelijke opvoeding en verwierf door eene reis in zijn vaderland eene grondige kennis van den toestand der nijverheid aldaar. In 1648 werd hij geplaatst op het bureau van den staatssecretaris Letellier en betoonde zóó groote bekwaamheid, dat hij aan Mazarin werd aanbevolen, die zijne talenten zeer op prijs stelde, zoodat hij in 1654 reeds was opgeklommen tot intendant van Financiën, staatsraad en secretaris der Koningin. Ingevolge de ongesteldheid van Mazarin werkte hij met den Koning en verwierf diens vertrouwen. De toestand der schatkist was ellendig, en Colbert vestigde daarop de aandacht van Lodewijk XIV, doch wees tevens de middelen aan, om die te verbeteren.
Na den dood van Mazarin plaatste de Koning hem met den titel van controleur-generaal aan het hoofd der Financiën. Colbert stichtte in de eerste plaats een Raad van Financiën en vervolgens eene regterlijke commissie, om de handelingen der pachters en ambtenaren na te gaan. Hij hervormde en vereenvoudigde de belastingen, besnoeide het leger van ambtenaren, en verlaagde de rente, terwijl hij zorgde, dat voor elke uitgave de middelen aangewezen en de domeinen ten behoeve der Kroon besteed werden. Op die grondslagen vestigde hij zijn stelsel, en hij beijverde zich, om door ondersteuning van staatswege overal de nijverheid op te wekken en aan te moedigen, zoodat er vele fabrieken verrezen en de handel zich meer en meer ontwikkelde. Hij verbeterde de wegen, deed het kanaal van Languedoc aanleggen, verklaarde de havens te Marseille en te Duinkerken volkomen vrij, stichtte verzekeringsmaatschappijën, zuiverde de handelswetgeving en rigtte in 1664 eene Oost-Indische en eene West-Indische handelsvereeniging op. In dat jaar nam hij de directie op zich van handel en nijverheid en besteedde zijne krachten aan de verbetering der koloniale aangelegenheden en der Fransche vloot. Te Rochefort werd eene haven aangelegd, en op verscheidene andere plaatsen bouwde hij groote tuighuizen voor de marine. In 1662 bezat Frankrijk reeds 60 linieschepen en 40 fregatten, en 20 jaar later was er het aantal oorlogschepen tot 193 geklommen.
De geheele regtspleging werd voorts herzien, en kunsten en wetenschappen vonden in hem een beschermer: hij stichtte in 1663 de „Académie des inscriptions”, 3 jaar later de beroemde „Académie van Wetenschappen”, en eindelijk in 1671 eene „Académie voor Bouwkunde”. Onderscheidene wetenschappelijke inrigtingen werden door hem verbeterd en uitgebreid; hij hervormde de Académie der Schilderkunst, en was de grondlegger van de school voor Fransche schilders te Rome. Men kan van hem verzekeren, dat hij door zijn scheppenden geest het morgenlicht van een nieuw tijdperk over Frankrijk deed aanbreken. Toch was hij beperkt in zijne daden, daar Lodewijk XIV wel zorgde, dat zijn dienaar de kenspreuk „L’état c’est moi” in het oog bleef houden. Het onbeperkte koningschap verslond onmetelijke schatten; daarom eigende de Staat zich het leeuwendeel toe van de opbrengst der bloeijende nijverheid en verwaarloosde den landbouw, die onder den druk van het adellijk gezag bijna verpletterd werd. De bloei van kunst en wetenschap strekte tot verheerlijking van den Vorst, maar het volk bleef wegens gebrek aan scholen in de duisternis der onkunde. Om in de verkwistingen van het Hof te voorzien, nam Colbert wel eens zijne toevlugt tot financiële maatregelen, die hij ten sterkste af keurde, hoewel hij daarvan steeds zoo spoedig mogelijk afstapte. Onder zijn bestuur klommen de ontvangsten des rijks tot 116 millioen francs, en toen hij den 6den September 1683 overleed, was het volk wegens nieuwe belastingen op de levensmiddelen zoodanig op hem verbitterd, dat het zich aan zijn lijk wilde wreken.