Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Financiën

betekenis & definitie

Financiën, afgeleid van het Latijnsche finis, finatio, — eigenlijk einde — welken naam men in de middeleeuwen gaf aan elke som, die op een bepaalden dag aan de schatkist moest betaald worden — in Engeland heet nog eene geldboete fine —, omvatten de middelen, de ontvangsten en uitgaven, die in de huishouding van Staat worden ontvangen en uitgegeven.

Al wat in theorie en practijk betrekking heeft op dat deel der staatszorg: alle staatsinstellingen, collégiën en ambtenaren, die met de ontvangst, het beheer en de besteding dier middelen belast of daarbij betrokken zijn, vat men te zamen onder den naam van het financiewezen, de staatshuishouding in engeren zin, vroeger in Duitschland, omdat de schatkist Kommer genoemd werd, Kameralwesen geheeten. Zooals bij de behandeling van den oorsprong der belastingen is opgemerkt, werd in den beginne, bij de nog zeer geringe werkzaamheid van de staatsmachine, de hulp van de burgers ingeroepen in den vorm van persoonlijke diensten, zooals bijvoorbeeld dienst in het leger, het waarnemen om beurten van ambten en bedieningen, en zoo voorts. Voorzoover de voor de zich uitbreidende staatsdienst benoodigde gelden niet meer uit de privaatkas van den vorst konden bestreden worden, werd later de gewoonte ingevoerd, om die middelen van de burgers te vorderen in den vorm van geld, in plaats van diensten in persoon.

De werkkring van den Staat breidde zich meer en meer uit: de behoefte aan stoffelijke middelen, waarmeê hij zijne taak moest volvoeren werd dringender en steeds meer eischend: verschillende bronnen, waaruit die middelen konden worden geput, werden opgespoord: de financiële nood leidde er zelfs vaak toe, om ze, eens gevonden, op de meest vreemdsoortige wijze te exploitéren, ten einde tot voorziening in dien nood te geraken. De middelen tot voorziening in de behoeften der staatshuishouding weerden bijeengehaald op de meest verschillende wijzen, zonder bepaald systeem: als ze maar verkregen werden, dan was men tevreden en voor het oogenblik geholpen : men had er geen begrip van, en lette er dus niet veel op, dat de wijze van heffing en de bron, waaruit men putte, van grooten invloed kunnen zijn op de meerdere of mindere welvaart van het volk. Zooals in elke huishouding, zoo komt het er ook in de huishouding van den Staat op aan, dat men in de eerste plaats er op bedacht is, om het vereischte bedrag der middelen bijeen te brengen; vervolgens, dat men met zuinigheid en vlijt de voorhanden middelen op de meest doelmatige en productieve wijze weet te besteden: in zoover bestaat er overeenstemming in het beheer van de financiën van den Staat en in die van elk ander organisme van eenigen omvang, b. v. eene credietinstelling.

Maar tot het financieel beheer van den Staat behoort méér; kennis der staathuishoudkunde en der practische en theorétische staatkunde, in ’t bijzonder vertrouwdheid met den aard en het karakter van de natie, van hare bronnen van bestaan, de speciale oorzaken van haren voor- of achteruitgang, van de oorzaken, die hare welvaart kunnen bevorderen of belemmeren, — in ’t algemeen — zekere politieke takt is daarvoor tevens onmisbaar. Men lette vaak te veel op die overeenstemming, zonder dat verschil in het oog te houden, wanneer men financiëele specialiteiten, die hunne kennis verworven en geëxploiteerd hadden bij het beheer eener bank of andere eredietinstelling, aan het hoofd stelde van het beheer der staatsfinanciën. Door zekere spitsvondige loosheid en sommige practische grepen mogt het hun soms wel gelukken eene tijdelijke ruimte van middelen aan de schatkist te bezorgen, meestal tot dekking van ontstane tekorten; zelden was het resultaat van hunne bemoeijingen, dat met en door het toenemen van de welvaart der natie 's lands financiën zich mogten verheugen in een duurzamen bloei.

De Staat moet de middelen, voor zijn bestaan noodig, halen van de burgers: — deze bezitten natuurlijk juist zooveel minder, als de Staat hun ontneemt. Het maakt geen verschil, of dit direct geschiedt door het heffen van belastingen, of indirect door het aangaan van schulden, of het in werking brengen van ondernemingen van nijverheid, als de exploitatie van mijnen, bergwerken, en andere domeinen — welk bedrijf even goed aan particulieren kan worden overgelaten. De werkzaamheid van den Staat berust op het nut van de geheele maatschappij: hij neemt eene taak op zich, die door geen ander zoo goed kan volvoerd worden: en daarin ligt de regtsgrond van zijne bevoegdheid, om zich de noodige middelen te verschaffen. Maar hierin ligt ook de noodzakelijkheid opgesloten om zich tot dat strikt noodige te beperken; iedere penning, die van den burger geëiseht wordt boven dat strikt noodige bedrag, is onregtvaardig genomen. Dit beginsel leidt tot meer dan een practisch verschil in de financiële huishouding van den Staat en die van een particulier of van eene particuliere corporatie.

Voor beiden is het wenschelijk, zelfs noodig, dat er over een zeker tijdsverloop, b. v. een jaar, eene begrooting van de inkomsten en uitgaven gemaakt worde. De particulier moet de tering naar de nering zetten, en is derhalve genoodzaakt zijne uitgaven naar het bedrag zijner inkomsten te regelen. Niet alzoo de Staat. Voor den Staat behoort eerst vastgesteld te worden, welke uitgaven noodzakelijk zijn, en dit hangt natuurlijk af van den omvang der bemoeijingen, welke men tot zijne taak brengt, en daarna gaat men over tot het vaststellen der wijze, waarop de vereischte middelen zullen kunnen worden verkregen. Een verder gevolg van het uitgesproken beginsel is, dat, hoe voortreffelijk het èn voor den particulier, èn voor het algemeen moge zijn, dat elk burger zich uit zijne meerdere inkomsten boven zijne uitgaven een zeker kapitaal vorme dit voor den Staat niet alleen geen pligt, maar zelfs geen regt is; de Staat mag zich boven zijne inkomsten geene bezittingen verschaffen, dan dezulke, die voor den goeden gang der staatsdienst onontbeerlijk zijn. Wat hier pligt en regt is voor den burger, is voor den Staat onregt.

De aanschaffing, ’t beheer en ’t onderhoud van zekere bezittingen kunnen voor die dienst vereischt worden; de Staat kan als eigenaar dezer goederen in geheel privaatregtelijke betrekking komen met zijne ingezetenen, b. v. als mede-eigenaar, als eigenaar van een naburig erf, als kooper, huurder enz.; in al deze verhoudingen staat hij met den particulier op eene lijn: geschil over regten en pligten in deze materie behooren door den gewonen regter beslist te worden. Waar de Staat als publiek regtelijk ligchaam bijdragen eischt, daar staat de beoordeeling van de regtmatigheid der heffing alleen aan hem; met inachtneming van de regelen der wet stelt hij in elk geval de hoegrootheid vast, en slechts, als uiterste middel van verzet kan het den schuldpligtige veroorloofd worden, om zijne bezwaren tegen de heffing door den regter te laten beoordeelen. De wijze van heffing der middelen is ook van het hoogste belang, 'tls niet voldoend, dat er tijdelijk veel in de schatkist komt, onverschillig hoe: de hoofdregels, door Adam Smith voor een goed belastingstelsel gesteld, toonen duidelijk aan, dat het niet altijd waar is, dat al wat de burgers missen ten voordeele van den fiscus komt, en dat vermeerdering van lasten gelijk staat met evenredige vermeerdering van Staatsinkomsten, of, zooals men dat wel pleegt uit te drukken, dat in belastingzaken twee maal twee geen vier is.

Verderfelijk voor de welvaart is de leer, dat eene zekere ruimte in de staatsfinanciën in elk geval ten voordeele van de maatschappij komt, omdat de geheven sommen toch ook weer verteerd en aldus onder de burgers verdeeld worden; de bestrijding dier theorie vindt men onder de artikelen: Kapitaal, Weelde en Vertering. In deze eeuw pas is er ontstaan eene eigenlijke wetenschap der financiën, in ’t Hoogduitsch, Finanzwissenechaft, die, voortbouwende op de fundamenten van de staathuishoudkunde en van het staatsregt, een juist inzigt geeft omtrent het verband der onderdeelen van het financiewezen, als muntwezen, domeinen, belastingen, papiergeld, staatsleeningen enz., welke onderwerpen vroeger slechts stuksgewijze uit een bepaald, practisch, eenzijdig standpunt behandeld en verklaard waren, zonder genoegzaam acht te geven op hunnen onderlingen zamenhang en naauwe verwantschap met de algemeene ontwikkeling der welvaart. De met het financiewezen in betrekking staande staatsinstellingen bevorderen niet zelve een of ander doel in den staats werkkring, zooals b. v. de justitie en het leger; zij werken indirect daaraan mede, door aan de andere staatsorganen de middelen tot uitvoering te verschaffen, evenals de voedingsorganen in het ligchaam de andere organen in staat stellen hunne functiën behoorlijk te vervullen.

De financiële kracht van een Staat bepaalt dus grootendeels den omvang en de intensiteit der werkzaamheid van de overige staatsinstellingen. In den modernen Staat behoort het geheele financiewezen bij de wet geregeld te zijn: orde, juistheid, openbaarheid en naauwgezetheid zijn hoofddeugden van elk financiëel stelsel. Daarom schrijft ook onze Grondwet de regeling bij de wet voor van de hoofdonderwerpen van het financiewezen; de belastingen, het muntwezen, de begrooting, staatsleeningen, de rekening en verantwoording der inkomsten en uitgaven moeten door eene wet worden vastgesteld. Het innen, het beheer en het uitgeven der staatsfinanciën behoort tot de taak der uitvoerende magt in den Staat; in de constiutionéle Staten berust die magt — zooals bij ons — bij den Koning. Hij heeft het opperbestuur over ’s lands geldmiddelen.

Om het veelomvattende van dit werk is er eene afzonderlijke afdeeling van landsbestuur mede belast; er bestaat een ministérie van Financiën, met een Minister van dien naam aan het hoofd, die door zijne ambtenaren voor de naleving der financiële wetten waakt, en in alles den bloei der financiën bevordert. Het hoogste administratief financieële collégie in onzen Staat is de Rekenkamer, die met den Minister zamenwerkt en op zijne handelingen toeziet. Op de staatsbegrooting komt een afzonderlijk hoofdstuk voor, getiteld „Financiën”. De zelfstandige onderdeelen van den Staat met een eigen werkkring, namelijk, de provinciën, gemeenten en waterschapsbesturen, hebben hunne eigene financiën, hun eigen beheer en hunne daarop betrekkelijke instellingen: juist dit is de hoofdkaraktertrek van hunne autonomie en het kenmerk van hunnen publiek regtelijken aard.