Clarisse. Onder dezen naam vermelden wij :
Theodorus Adrianus Clarisse, een uitstekend Nederlandsch godsdienstleraar. Hij werd geboren te Oost-Souburg op Walcheren den 14den Januarij 1741, studeerde te Utrecht en was achtereenvolgens predikant te Amerongen, Wageningen, Schiedam en Amsterdam. In 1782 begaf hij zich naar Groningen, en toen hij aldaar na eene vermoeijende reis den predikstoel zou beklimmen, werd hij door eene bloedspuwing overvallen, die den 7den Mei een einde maakte aan zijn leven. Men heeft van hem een bundel keurige leerredenen onder den titel „De weg ter zaligheid in Jezus Christus enz. (1779)”, — voorts: „Verklaring van den brief aan de Colossers (na zijn dood uitgegeven 1784—1792, 2 dln)” — en „Het leven des geloofs van een Christen (1798)”.
Johannes Clarisse, een voortreffelijk Nederlandsch godgeleerde. Deze, een zoon van den voorgaande, werd geboren te Schiedam den 19den October 1770, vergezelde zijn vader in 1772 naar Amsterdam, studeerde te Leiden en te Utrecht in de theologie en tevens in de fraaije letteren en verwierf er door zijne Latijnsche verhandeling „Over den Heiligen Geest” zooveel lof, dat de Senaat der Utrechtsche hoogeschool hem eershalve tot doctor in de godgeleerdheid bevorderde. Hij werd daarna achtereenvolgens predikant te Doorn en te Enkhuizen, hoogleeraar te Harderwijk (1803), predikant te Rotterdam (1812) en gewoon hoogleeraar te Leiden (1815). Hier was hij bijna 25 jaar in die betrekking werkzaam en muntte uit door groote geleerdheid, door een zuiveren smaak en door Christelijke deugd. Hij zag zich benoemd tot lid der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde (1804), tot lid der Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem (1806), tot lid van het Zeeuwsch Genootschap (1816), tot lid van de 2de klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut (1825) en tot ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw (1834). In 1840 werd hem eene eervolle rust toegekend; hij begaf zich naar het buitenverblijf de Brink bij Reede in Gelderland, en overleed op den 29sten November 1846. Van zijne talrijke geschriften noemen wij: „Eerkroon gezet op het hoofd van den grooten rijmer Jacobus Dagevos enz. (een humoristisch spotschrift, 1788)”, — „Gedichten (1793)”, — „Gedenkwaardigheden uit het leven van sommige Apostelen (1797 en 1825)”, — „Redevoeringen voor jongelingen, bijzonderlijk uit de beschaafde standen (1814, 2 dln, en 1846)”, — „Encyclopaediae theologicae epitome (1832 en 1835)”, — voorts verhandelingen, door het Haagsch Genootschap en door de Maatschappij tot Nut van’t Algemeen bekroond,— een groot aantal leerredenen enz.
Theodorus Adrianus Clarisse, een Nederlandsch godgeleerde. Hij was een zoon van den voorgaande en werd geboren te Amsterdam den 18den Februarij 1795. Nadat hij zijne studiën te Harderwijk en te Leiden voleindigd en aan laatstgenoemde hoogeschool den doctorstitel en door het beantwoorden eener prijsvraag „Over het leven en de schriften van Athenágoras” de gouden medaille verworven had, werd hij in 1819 predikant te Doorn en 4 jaar later buitengewoon en in 1825 gewoon hoogleeraar te Groningen, doch overleed reeds den 25sten September 1828 te Leiden, alwaar hij ten huize zijns vaders vertoefde. Hij wordt geroemd als een uitstekend beoefenaar der kerkgeschiedenis en der uitlegkunde des Ouden Testaments, en tevens als een hoogst achtenswaardig en voortreffelijk man. Hij was lid van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (1824) en lid der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden (1827). Hij heeft eenige belangrijke geschriften, bewerkt naar die van Duitsche geleerden, alsmede een bundel leerredenen nagelaten.