Circe, eene tooveres der fabelleer, door Homerus „de fraai-gelokte en zoet-zingende” genoemd, was eene dochter van Helios (de Zon) en van de Oceanide Perseïs, eene zuster van Aeëtes, en bewoonde het eiland Aeaea op de kust van Italië, waar zij in een bekoorlijk dal een kostbaar paleis had gesticht, door tamme leeuwen en wolven bewaakt. Hier bragt zij den tijd door met weven en zingen en werd er door 4 berg- en riviernymphen bediend. Gedurende zijne omdolingen bereikte Odysseus (Ulysses) ook dit eiland, en zond er eene bende uit onder bevel van Eurylochus om het land te verkennen. Weldra keerde de aanvoerder alleen terug en verhaalde, dat Circe hem in haar paleis ontvangen en met geurigen wijn rijkelijk onthaald had; later echter had zij hen, door ze met haren tooverstaf aan te raken, in zwijnen veranderd.
Hij alleen was aan dat gevaar ontkomen, omdat hij den wijn niet had aangeroerd. Terstond begaf zich Odysseus aan wal ter bevrijding van zijne reismakkers, en ontving onder weg van Hermes (Mercurius) inlichtingen omtrent de wijze, waarop hij zich tegen de lagen van Circe beveiligen kon, alsmede eene plant, waardoor hij in staat werd gesteld, om zijne makkers te verlossen. De tooverdrank van Circe had dan ook op Odysseus geen vermogen, en toen hij voorts, volgens den raad van Hermes, haar met het blanke staal bedreigde, als wilde hij haar doorboren, zwoer zij met een heiligen eed, dat hem geen kwaad wedervaren en zij zijne reismakkers tot hunne natuurlijke gedaante terugroepen zou. Circe vatte echter zulk eene vurige genegenheid op voor Odysseus, dat hij er een jaar moest blijven. Zij schonk hem 2 zonen, Agrius en Latinus. Toen hij wilde vertrekken, haalde zij hem over om eerst naar de Onderwereld te gaan en Tiresias te raadplegen, en daarna voorspelde zij hem al de gevaren, waarmede hij in de toekomst zou te worstelen hebben.