Chomjakow (Alexéï Stepanowitsj), een Russisch dichter, werd geboren te Moskou den lsten Mei 1804, ontving in het ouderlijk huis eene zorgvuldige opvoeding, en vertoefde van 1815 tot 1817 te Petersburg, waar de dramatische schrijver Sandr hem smaak inboezemde voor de Russische letterkunde en tevens eene vrijzinnige rigting gaf aan zijne gevoelens.
Van 1817 tot 1821 was Chomjakow wederom te Moskou in de ouderlijke woning en wijdde er zich met ijver aan de beoefening der geschiedenis. Reeds op 16-jarigen ouderdom leverde hij in de „Werken van het genootschap van vrienden der Russische letterkunde” eene vertaling der „Germania” van Tacitus met vrijzinnige aanmerkingen. In geestdrift ontstoken door den vrijheids-oorlog der Grieken, nam hij in 1821 het besluit, om derwaarts te snellen, doch hij werd weêrhouden door zijn vader, die hem dienst deed nemen bij het regiment cavalerie der garde te Petersburg.
Hij nam echter in 1825 zijn ontslag als officier, bezocht Pruissen, Oostenrijk en Zwitserland, en vertoefde geruimen tijd te Parijs, waar hij zijn eerste drama „Jermak of de verovering van Sibérië” vervaardigde. Op zijne terugreis bezocht hij de West-Slanische landen en maakte zich bekend met de talen der Czechen, Slowaken, Slowenen en Kroaten. Om zich voorts vertrouwd te maken met den aard der Serbische en Boelgaarsche stammen, nam hij in 1828 deel aan den veldtogt der Russen tegen Turkije.
Na den Vrede van Adrianopel nam hij aanstonds zijn ontslag en woonde van 1828 tot 1845 ambteloos te Moskou, waar hij zijne dagen aan de dichtkunst wijdde. Toen schreef hij „De pseudo-Dmitrii” en zijne lyrische gedichten, welke laatste bij hun verschijnen (1844) grooten bijval vonden. Opgewekt door den schrijver Waloejew (♱ 1846), werd hij de vertegenwoordiger der Panslawistische rigting, zoodat in al zijn gedichten zijne vaderlandsliefde zich openbaart in de overtuiging, dat de zegepraal van het Slawen-geslacht een nieuw en beter tijdperk in de wereldgeschiedenis zal doen aanbreken.
Chomjakew nam voorts deel aan vele nijverheids-ondememingen en was medewerker aan een oeconomisch tijdschrift. In 1845 volbragt hij weder eene groote reis door Europa, en plaatste de beschrijving daarvan in het Russische blad „Russkaja Bessjeda”, waaraan hij sedert 1856 werkzaam was. Voorts was hij lid van de Académie van Wetenschappen te Petersburg en voorzitter van het Genootschap van vrienden der Russische letterkunde te Moskou.
In de werken der eerste verscheen van hem eene „Vergelijking van Russische woorden met het Sanskriet”, en ook zijn in handschrift nagelaten boek „Over algemeene geschiedenis” bevat vele taalkundige opmerkingen. Hij overleed den 5den October (23sten September) 1860. Eene verzameling van zijne gedichten verscheen in 1861. Hij vertoont zich daarin als een volbloed-Rus, die zijn vaderland zoo voortreffelijk vindt, dat hij al het vreemde versmaadt.