Chond of bergbewoners is in Hindostan de naam van een niet-Arischen volksstam, die vóór de komst der Brahmanen de bergstreek van Dekan, vooral de hoogvlakte tusschende Mahanady en Godavery, tusschen de gewesten Orissa en Nagpoer, bewoonde, weshalve die boschrijke oorden Chondwana (Gondawana) of „land der bergbewoners” werden genoemd.
Zij zijn alzoo de vertegenwoordigers der oudste inwoners des lands. Daar hunne familiën weinig verkeer onderhielden, hebben zich hunne ruwe tongvallen met vele keel- en borstklanken tot afzonderlijke talen ontwikkeld. De Chond zijn middelmatig van lengte; zij hebben fijne, welgemaakte ledematen, een eirond gelaat, een stompen neus, uitpuilende jukbeenderen, levendige oogen, dikke lippen en eene vrij donkere huidkleur. Zij vereeren indrukwekkende natuurverschijnselen, de hemelligchamen, hunne voorvaderen enz., en zoeken de gunst hunner goden door offeranden, vooral door menschenoffers (meria), te behouden.
Er is een aanzienlijke priesterstand en een aartsvaderlijke regéringsvorm, en de verschillende patriarchen bekleeden er gewoonlijk ook de geestelijke waardigheid. Over den geheelen stam heerscht een vorst, wiens gezag echter zeer beperkt is. Onder voorwaarde, dat voor ’t overige hunne gewoonten en instellingen geëerbiedigd zouden worden, hebben de Chond in den laatsten tijd aan Engeland beloofd, om de menschen-offers te doen ophouden.