Ceuta, uitgesproken als Ce-oeta, in het Arabisch Sebta, is eene Spaansche vesting en havenstad in Marokko aan de noordkust van Afrika, tegenover Gibraltar, op eene landtong ten westen van Tanger, waarachter de Apenberg, één der zuilen van Hercules, verrijst.
De stad bestaat uit 3 deelen, namelijk den berg Acho met een sterk fort, dat de geheele landtong en den ingang der zee-engte bestrijkt, de Citadel, aan het uiteinde van de landtong gelegen en alleen over eene ophaalbrug toegankelijk, en de eigenlijke stad of Almina, waar de burgers en kooplieden wonen. Hier bevinden zich ook de hoofdkerk, 2 kloosters, een hospitaal en onderscheidene scholen — waaronder eene zeevaartschool. Langs de zee loopt eene kaai, vanwaar men een verrukkelijk uitzigt heeft op Spanje, en aan de andere zijde der stad ligt de Alameda of openbare wandelplaats, vanwaar men het oog Iaat weiden over de kust van Marokko tot aan de bergen van het Riff. Het aantal inwoners bedraagt ruim 2000 zielen en deze vormen een mengelmoes van Spanjaarden, Mooren, Negers, Mulatten en Israëlieten. Ceuta is de zetel van een bisschop, gesteld onder den aartsbisschop van Sevilla, en de regéring gebruikt de stad ook als oord van ballingschap (presidio).
Deze stad is het oude Septa, Septum of Ad septem fratres; het wordt door sommigen voor Abyla, door anderen voor het Esilissa van Ptolomaeus gehouden, en. was weleer de hoofdstad van Mauritania Tingitana. Na den val van het Romeinsche rijk werd zij achtereenvolgens door de Vandalen, Gothen en Arabieren overweldigd. Laatstgenoemden gaven haar den naam van Sebta en verhieven haar, tijdens hunne heerschappij over Zuid-Spanje, tot een gewigtig oord. Later viel zij ten deel aan de Hamoedieten en daarna aan de Almoravieden, en in 1409 werd zij veroverd door koning Jan I van Portugal, nadat ook de Genuézen er reeds korten tijd heerschappij hadden gevoerd. In 1580 kwam zij tegelijk met Portugal aan Spanje en bleef hieraan onderworpen — ook na de scheiding van Spanje en Portugal in 1640. Vruchteloos belegerden de Marokkanen haar bijna 23 jaar (1697—1720) en te vergeefs trokken zij in 1732 onder aanvoering van den bekenden renegaat Ripperda nogmaals met eene groote krijgsmagt derwaarts. De stad werd dapper verdedigd en is ook nu nog het belangrijkste steunpunt der Spanjaarden in Noord-Afrika.