Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 04-07-2018

Censuur

betekenis & definitie

Censuur, afkomstig van het Latijnsche woord censura, beteekent onderzoek en beoordeeling van een persoon en van zijne handelwijze, alzoo ook het oordeel eener commissie van onderzoek over de bekwaamheid van een examinandus.

Bij de Romeinen bestond eene censuur der zeden, waarover censoren (zie onder dit woord) gesteld waren; daarvan vindt men ook sporen bij de Grieken en Carthagers, en zij beijverde zich, om de bestaande zeden en gebruiken te handhaven. Zij strekte zich uit tot alles, wat, schoon niet uitdrukkelijk strafbaar volgens de wet, door de zedeleer werd gewraakt , omdat het, als afwijkende van de eenvoudige zeden der vaderen, een nadeeligen invloed had op de gezindheden en daden der Romeinsche burgers en alzoo op den Staat.

De censor besliste naar de uitspraak van zijn geweten. Hij strekte zijne berisping uit tot de voorstanders van den ongehuwden staat, niet alleen omdat hij voor de vermeerdering der bevolking moest zorgen, maar ook omdat de ongehuwde niet zooveel belang in den Staat kon stellen als de huisvader, voorts tot hen, die zich in hun huwelijk slecht gedroegen, aan hunne kinderen geene goede opvoeding gaven of hunne onderhoorigen hard behandelden. Hij verzette zich vooral tegen de weelde, tegen verwaarloozing van zaken, tegen gebrek aan werkzaamheid, het maken van schulden enz. De aanzienlijke overheidspersonen stonden aan eene berisping bloot, wanneer zij hunne waardigheid miskenden, zich lieten omkoopen, voorspellingen verzonnen enz.

Vooral verzetten zich ook de censoren tegen meineed, het weigeren van den eed, valsche getuigenis, het verzuimen van de krijgsdienst enz., terwijl zij ook aan toonéelspelers en sophisten geen vrede gunden. De straf, waartoe de censor de schuldigen veroordeelde, trof alleen hunne eer en moest dus werken op hunne zedelijke verbetering. Ook was de straf niet van duurzamen aard, maar kon door een volgenden censor worden opgeheven. Deze straf bestond daarin, dat zij den bestrafte in de achting zijner medeburgers deed dalen en droeg den naam van ignominia. Daaraan kon niemand zich onttrekken, daar hij bij verzet met have en goed als slaaf verkocht werd.

Opmerkelijk is het, dat zij nooit op vrouwen werd toegepast, waardoor zij zich van de infamia onderscheidt, aan welke beide geslachten onderworpen waren. De straf was verschillend naar gelang de gestrafte tot den Senaat, tot de ridderschap of tot het volk (plebs) behoorde. Een senator werd door de censuur uit den Senaat verwijderd en tot den ridderstand of het volk verlaagd, zoodat zijn naam onvermeld bleef, wanneer de censor op den census-dag de lijst der senatoren plegtig voorlas. De gronden dier straf werden op die lijst aangeteekend (subscriptio) of mondeling aan den veroordeelde medegedeeld. Deze verloor daardoor alle waardigheden en regten, aan een senator toegekend.

Hetzelfde gold van den ridder, die, uit zijn stand verbannen, onder het voetvolk dienen moest. De straf van den belastingbetalenden plebéjer was, dat hij uit den tribus (belastingsklasse) werd uitgestooten en onder de aerarii geplaatst, die tot geen tribus behoorden, of ook wel, dat hij van de landklasse (tribus rustica) in de stadsklasse (tribus urbana), welke minder in aanzien was, werd overgebragt. Die straf was echter tijdelijk , want de censor bezat geenszins de magt, om het burgerregt te verleenen of iemand daarvan geheel en al te berooven.

De lijst dergenen, die naar het oordeel van den censor tijdelijk in hun burgerregt geschorst en onder de aerarii verplaatst waren, legde hij aan het einde van elk lustrum (5-jarig tijdperk) in de schatkist neder.

De buitengewone magt van den censor vond evenwel ook hare beperking, om veiligheid te waarborgen aan den onschuldigen burger. Daartoe behoorde, dat tot die betrekking steeds bekwame en bezadigde mannen uit den stand der Patriciërs en Plebéjers door het volk werden gekozen. Ook diende daartoe, dat er altijd 2 waren, met een gelijk gezag bekleed, zoodat de één de besluiten van den ander kon opheffen. Men heeft er zelfs voorbeelden van, dat de censoren elkander straf oplegden of vrijwillig afstand deden van hunne waardigheid. Nadat de opteekening (notio) door den censor geschied was, kon de opgeteekende zich echter voor den censor regtvaardigen, en hierdoor ontkwam hij dikwijls aan de straf.

Ook kon hij de hulp der volkstribunen inroepen, die evenwel geene bevoegdheid hadden, om het vonnis van den censor te vernietigen. De beste waarborg van den burger lag in de volkomene vrijheid en openbaarheid van het republikeinsch bestuur, weshalve de censoren dan alleen als organen van dat bewind konden gelden, wanneer zij met naauwgezetheid het volksgeweten ontzagen. Immers bij misbruik van magt zou een éénstemmig veto der volkstribunen daaraan een einde gemaakt hebben.

Eene dergelijke censuur, als in het oude Rome, bestond aanvankelijk in de middeleeuwen onder de Christenen in het Oosten, namelijk een toezigt der priesters op het gedrag der gemeenteleden. Tot in de 8ste eeuw werden alle vergrijpen tegen de Christelijke godsdienst en zedeleer, alsmede tegen de kerkelijke tucht door geestelijke of bisschoppelijke regtbanken met boeten en straffen bedreigd, in de Libri poenitentiales aangewezen, en alleen bij zware overtredingen werden interdict en excommunicatie toegepast. In een volgend tijdperk zien wij die regtbanken vervangen door de rondgaande of synodale regtbanken. Wanneer namelijk de bisschoppen bij het jaarlijksch kerkbezoek de verschillende gemeenten bezochten, lieten zij zich aldaar door geloofwaardige en beëedigde mannen inlichten omtrent den wandel der gemeenteleden, waarna aan de overtreders der Evangélische voorschriften straffen werden opgelegd, bij wier volvoering de wereldlijke magt gewillig bijstand bood. Na de Hervorming had men iets dergelijks bij de Hervormde gemeenten, doch het verdween bij deze, evenals bij de Doopsgezinde gemeenten, waar van ouds de kerkelijke tucht, gesteund door ban en mijding, gehandhaafd werd, ten tijde der groote Fransche revolutie. Intusschen is zelfs op wereldlijk gebied de censuur nog niet geheel en al afgeschaft. Men heeft nog regtbanken van eer onder de militairen, door welke de strafschuldigen worden dood verklaard (de oude ignominia), -— voorts dekens der orde van advocaten, die voor de eer van den advocatenstand moeten waken enz.

De ergerlijkste verbastering der eerbiedwaardige Romeinsche censuur was voorzeker in lateren tijd de censuur der drukpers, voor zoover deze niet uitsluitend de bevordering der zedelijkheid beoogde. Waar deze bestaat, moeten alle handschriften, alvorens zij ter perse worden gelegd, onderzocht worden door een van staatswege aangestelden censor, die uitspraak doet over de vraag, of eenig werk in het licht mag verschijnen, terwijl hij de bevoegdheid heeft, om alle plaatsen, die hem aanstootelijk voorkomen, door te halen, zoodat een schrijver de vruchten van zijn geest vaak op de schromelijkste wijze ziet verminken. Nadat reeds in 1479 door den Heiligen Stoel beperkende bepalingen tegen de drukpers waren uitgevaardigd en in 1496 door Alexander VI vermeerderd, werd den 4den Mei 1515 de drukperscensuur door eene bul van Leo X ingevoerd, en de wereldlijke magt beijverde zich, om dat voorbeeld te volgen. In Duitschland vindt men sedert 1524 eene reeks van voorschriften, die de vrijheid der drukpers belemmerden en reeds vóór het einde der 16de eeuw was er het opzigt op de drukpers in een algemeen en geregeld werkend systeem herschapen, zooals men zien kan in de rijksdagsbesluiten van 1570 en de policie-verordening van 1577. Daarin werd bepaald, dat boekdrukkerijen in geheel het Roomsche rijk alleen in hoofd-, académie- en rijkssteden mogten bestaan. Bij den Vrede van Munster werden op nieuw maatregelen genomen, om de vrijheid der drukpers — vooral om den stroom der onruststokende vlugschriften — te beteugelen.

Het schijnt, dat eerst in het midden der 17de eeuw de couranten deel hebben genomen aan den strijd der meeningen, want omstreeks dien tijd werden ze verboden, zooals in 1655 die van den boekhandelaar Friedrich Weisz te Frankfort. Alleen de Kerkelijke polemiek kon zich doorgaans vrij bewegen, omdat de leden van den Rijksdag tot verschillende kerkgenootschappen behoorden en het dus omtrent de beperking niet eens konden worden. Intusschen begon de openbaarheid en ook de beschaving onder den druk der censuur niet weinig te lijden; velen schreven in ’t Latijn, omdat zij alsdan op eene minder gestrenge censuur konden rekenen, en de couranten verdwenen in Duitschland meer en meer, zoodat er het publiek tot buitenlandsche bladen zijne toevlugt moest nemen.

De gestrengheid der censuur werd later in Pruissen onder Frederik II (1740) en in Oostenrijk onder Josef II (1781) aanmerkelijk verzacht. De banden der drukpers werden echter eerst geheel en al geslaakt ten tijde van den Duitschen bevrijdingsoorlog tegen Frankrijk, en toen ontwikkelde de lang-verdrukte zich zoo krachtig, dat men aan den „Rheinische Merkur” den naam gaf van „De vijfde gealliëerde.” Dit duurde slechts korten tijd. Toen het Fransche keizerrijk bezweken en de onafhankelijkheid van Duitschland verkregen was, openbaarde zich ook in de drukperswet zulk eene reactie, dat de „Vijfde gealliëerde” reeds den 19den Januarij 1817 door een Koninklijk besluit werd opgeheven.

Drie jaar later en vooral in 1830 werden nog strenger maatregelen tegen de drukpers genomen, zoodat gedurig dagbladen geschorst en redacteuren veroordeeld werden. Wanneer hier of daar bladen verrezen, die vrijzinnige denkbeelden huldigden, dan kon men er zich ook van verzekerd houden, dat de wetten zoodanig werden vastgesteld, dat zij eerlang moesten verdwijnen. In dat lot deelden: „Der Freisinnige”, „Der Wächter am Rhein”, de „Algemeine politische Annalen” van Rotteck, de „Deutsche algemeine Zeitung” enz., ja, de besluiten van den Duitschen Bond waren somtijds gerigt tegen eene bepaalde school van schrijvers, bijv. tegen het „jonge Duitschland”, waartoe Heinrich Heine, Karl Gutzkow, Heinrich Laube, Ludolf Wienbarg en Theodor Mundt gerekend werden, zoodat het drukken, uitgeven en verspreiden van hunne geschriften onder strafbedreiging verboden werd. Geheel anders echter werd het in 1848. Toen moesten de regéringen wijken voor de openbare meening en alle beperkingen der drukpers werden in de Duitsche Staten afgeschaft. Doch ook dit duurde niet lang; onder het voorwendsel, dat men de zaken der pers regelen moest, werd in 1849 en later de verworvene drukpersvrijheid al weder min of meer aan banden gelegd.

In onze dagen is in Europa, met uitzondering van de Kerkelijke censuur voor theologische geschriften en in sommige Staten van het Zuiden, de censuur alleen in Rusland in volle kracht. In 1865 is zij eenigermate verzacht, maar juist in den jongsten tijd (Julij 1872) weder veel gestrenger geworden, zoodat zich de regering eene schier onbeperkte magt tot het weren van allerlei geschriften heeft voorbehouden.

Langen tijd heeft de censuur zich in haar eigenlijk vaderland, in Italië, staande gehouden. Boven reeds genoemde bul van Leo X legde aan de bisschoppen en inquisiteurs de verpligting op, om alle handschriften na te zien, en te verhoeden, dat kettersche gevoelens door de drukpers werden verspreid. Het Concilie van Trente verbood uitdrukkelijk de uitgave van geschriften, die de Kerk bestreden. Er werd eene lijst van verbodene geschriften (Index librorum prohibitorum) opgemaakt, en de Pausen spoorden de wereldlijke vorsten aan, om de drukpersvrijheid zooveel mogelijk te kluisteren. Eerst na de Fransche Revolutie werd de censuur in Italië opgeheven, doch Napoleon en later de restauratie bragten haar terug, totdat zij na de stichting van het koningrijk Italië voor goed verdween.

Ook in Spanje zwaaide langen tijd de censuur haren schepter: bij de gedurige omwentelingen zag zij nu eens haar gezag beperkt, dan weder uitgebreid, totdat zij bij de jongste revolutie voor vrijheid van drukpers heeft plaats gemaakt. Een dergelijk lot ondervond de censuur in Portugal.

In Frankrijk werd in 1275 het opzigt over alle geschriften opgedragen aan de universiteit te Parijs. De uitvinding der boekdrukkunst maakte daarin geene verandering, en dat geleerde ligchaam, bestemd om de wetenschap te bevorderen, ging zoover, dat het een voorstel deed, om het drukken van boeken te verbieden. Karel IX vernieuwde het besluit van Frans I (1539), waarbij het drukken van eenig werk zonder voorafgaande censuur met de doodstraf bedreigd werd. In de dagen van Hendrik III zorgde de Sorbonne alleen voor de censuur der godgeleerde werken, terwijl die der staatkundige opgedragen was aan de „maîtres de requêtes”. Ten tijde van Richelieu werd de censuur nog gestrenger, vooral met betrekking tot staatkundige geschriften; op ongodsdienstige en onzedelijke werken zag men niet scherp toe. Weldra echter bezweek zij voor den adem der revolutie. Reeds in de Vergadering van Notabelen (1788) werd op vrijheid van drukpers aangedrongen, en aan dien wensch voldeed Lodewijk XVI al dadelijk in het volgende jaar. De constitution van 1791, 1793 en 1795 behelzen de bepaling, dat ieder op zijne eigene verantwoording mag spreken, schrijven en drukken wat hij verkiest.

Napoleon echter was een vijand van de vrijheid van drukpers; zij werd daarom in de constitutie van 1799 niet vermeld en in 1800 door een consulair besluit opgeheven, doordien het aan den Eersten Consul de bevoegdheid verleende, om de uitgave van dagbladen, welke de regéring vijandig waren, te verbieden. Een ander besluit van 26 September 1804 bepaalde „tot handhaving der vrijheid van drukpers”, zoo het heette, dat geen uitgever een boek in het licht mogt zenden zonder voorafgaande goedkeuring van de revisie-commissie. Den 5den Februarij 1810 werd de censuur reeds uitgestrekt tot groote wetenschappelijke werken. Lodewijk XVIII herstelde, onder vaststelling van misbruik-verhoedende wetten, de vrijheid der drukpers, en zelfs Napoleon durfde haar bij zijn terugkeer van Elba niet vernietigen. Onder de beide laatste Bourbons, gedurende den strijd tusschen het absolutismus en de constitutionele vrijheid, werd de censuur nu eens opgeheven, dan weder ingesteld. De Julijrevolutie van 1830 heeft haar voor goed doen verdwijnen, alhoewel vele bepalingen onder het tweede Keizerrijk de volledige vrijheid van drukpers beperkten. Zelfs thans, schoon Frankrijk eene republiek heet, zijn opheffingen van dagbladen geene zeldzaamheid.

In ons Vaderland is de censuur nooit inheemsch geweest, en daarin ligt vooral de oorzaak, dat in den aanvang van het tijdperk, hetwelk op dat der middeleeuwen volgde, vele buitenlandsche geleerden hunne geschriften in Nederland hebben ter perse gelegd. Wèl was er eene toestemming der Staten-Generaal noodig tot uitgave van een werk, doch in de Nederlandsche Republiek heerschte geenszins de partijdige dompergeest, die onder absolutistische regéringen de uitspraken van den censor regelde. Alle beperkingen op de drukpers werden echter afgeschaft in de Grondwet van de Bataafsche Republiek (23 April 1798). In de Grondwet van 16 October 1801, in die van 15 Maart 1805 en van 7 Augustus 1806 wordt er niet van gesproken. Wèl herstelde Napoleon er de censuur, zooals bijv.

Helmers bij de uitgave der „Hollandsche Natie” ondervond, maar in art. 227 der Grondwet van het Vereenigd Koningrijk der Nederlanden (24 Augustus 1815) behoort vrijheid van drukpers weder onder de volksregten, gelijk ook in de Belgische Grondwet van 25 Februarij 1831. Van onze tegenwoordige Grondwet luidt art. 8 aldus: „Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.” In Groot-Brittanje was de censuur weleer aan de Sterrekamer (Camera stellata) opgedragen en na de opheffing van deze (1641) aan het Parlement. Kort daarna verscheen eene afzonderlijke censuurwet (1602), welke men een paar maal vernieuwde, doch reeds in 1604 werd er eene volkomene vrijheid van drukpers afgekondigd en tot op den dag van heden gehandhaafd. In de Britsche koloniën is zij eenigermate beperkt, doch ook daar wordt zij meer en meer van hare banden ontslagen.

In Zweden bestond voorheen desgelijks de censuur; wèl is zij in 1766 door koning Adolf Frederik opgeheven, doch later — vooral in 1802 — werd zij weder ingevoerd, maar eindelijk in 1809 voor goed verbannen, terwijl Noorwegen in 1814 en ook Denemarken het voorbeeld van Zweden volgde.

Van Rusland hebben wij reeds gesproken ; aldaar mag geen handschrift gedrukt worden, tenzij ieder blad door de ambtenaren der censuur met den stempel der goedkeuring is voorzien. Ook boeken uit het buitenland mogen er niet zonder verlof ingevoerd worden, en al, wat voor de regéring aanstootelijk is, wordt uit de vreemde dagbladen met eene zwarte verf onleesbaar gemaakt. Op welk een lagen trap Rusland zich daardoor plaatst, blijkt uit het feit, dat de vrijheid van drukpers, niet alleen in de overige staten van Europa, zelfs in Griekenland, alsmede in Noord-Amerika, maar ook in Zuid-Amerika en in China gehuldigd wordt.