Cellulose of celstof, vroeger ook lignine, xylon, sklerogeen, fungine, medulline en lichenine genaamd, is een algemeen verspreid bestanddeel der planten, hetwelk gedeeltelijk als celvlies, gedeeltelijk met andere zelfstandigheden vereenigd, de celwanden van plantendeelen vormt. Nergens echter vindt men haar in een opgelosten toestand. Zij is zamengesteld uit gelijke verbindingsgewigten koolstof, en zuurstof, terwijl waterstof en zuurstof er in dezelfde verhouding in aanwezig zijn als in water. Stelt men zich voor, dat zij werkelijk tot water verbonden zijn, zoo kan men de koolstof als een hydraat beschouwen, en uitgaande van dit gevoelen, dat bepaald onjuist is, noemde en noemt men stoffen, als cellulose zamengesteld, koolhydraten.
Hiertoe behooren zetmeel, suiker enz. Hoewel deze stoffen in schei- en natuurkundige eigenschappen aanmerkelijk verschillen, zijn eenige procentsgewijs op dezelfde wijze zamengesteld en verschillen zij hoogstens in de hoeveelheid waterstof en zuurstof in dezelfde verhouding als in het water; ook gaan zij gemakkelijk in elkander over. Het belang der cellulose voor het leven der plant kunnen wij eerst bij de beschouwing der koolhydraten (zie onder dit woord) aantoonen. Behalve in de planten vindt men de cellulose ook in de dieren van lageren rang. In zuiveren toestand is zij kleurloos, en ondoorzigtig; zij bezit een soortelijk gewigt van 1,525, heeft geen reuk of smaak, is onoplosbaar in water, alkohol en aether, wordt bruin bij verwarming en verkoolt of verbrandt geheel en al. Men verkrijgt haar in zuiveren staat uit het merg van vlierhout, katoen, Zweedsch filtreerpapier enz., wanneer men deze stoffen met kaliloog en daarna met azijnzuur bij herhaling uitkookt en eindelijk goed uitwascht. Jodium kleurt haar geel, doch verdund zwavelzuur of eene oplossing van chloorzink verandert haar vervolgens zoodanig, dat zij door iodium donkerblaauw wordt gekleurd. Men is van meening, dat zij door deze behandeling in eene zetmeelachtige stof (amyloïde) verandert; intusschen bezigt men deze reactie als herkenningsmiddel van cellulose, ook onder den microscoop.
Behandelt men haar met zwavelzuur, dan ontstaat er in de eerste plaats een eigenaardig zuur, en verdunt men dit met water, dan bevat de vloeistof druivensuiker. Deze is het eindproduct van een reeks van ontbindingen, en het is waarschijnlijk, dat de tusschenliggende stoffen met zetmeel, gom enz. overeenkomen. Men verkrijgt dezelfde uitkomst door ze onder hooge drukking te koken met verdund zwavelzuur. Een en ander is niet zonder gewigt op het gebied der fabriekmatige nijverheid, ja, men heeft pogingen aangewend, om op die wijze spiritus uit hout te bereiden door de zure suikeroplossing met krijt te neutraliséren, het hierbij gevormde gips te verwijderen en het vocht te laten gisten.
Met geconcentreerd salpeterzuur levert de cellulose stikstofhoudende, ontploffende zelfstandigheden, zooals schietkatoen (zie onder dit woord), hetwelk men in aether oplost tot collodium (zie onder dit woord), dat o. a. hoogst belangrijk is voor de photographie. Zuivere cellulose wordt niet gebruikt, maar in den toestand, waarin zij zich in de plant bevindt, levert zij vezels om te spinnen en brandstof. Voorts strekt zij aan vele dieren tot voedsel.
Niet onbelangrijk is de ontdekking, in 1857 door Schweizer medegedeeld. Hij bevond, dat cellulose in eene versche oplossing van koperoxyde-ammoniak onveranderd oplost en daaruit door zuren, zouten enz., kan worden neêrgeploft. Opmerkelijk is daarbij, dat zijde niet oplost in koperoxyde-ammoniak , maar in nikkeloxydule-ammoniak, en dat ook daarin de cellulose onveranderd blijft.