Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 02-07-2018

Calvinus

betekenis & definitie

Johannes Calvinus of Calvijn, eigenlijk Jean Caulvin of Chauvin, de beroemde Geneefsche hervormer, werd geboren te Noyon in Picardië den 10den Julij 1509. Reeds vroeg was hij bestemd voor den geestelijken stand en ontving van den geleerden Mathurin Cordier aan het collége de la Marche te Parijs een uitmuntend onderrigt. Calvinus onderscheidde zich door zijn ijver, zijn zedelijken ernst en zijne godsdienstigheid en wekte bij de Kerk zoo groote verwachtingen, dat men hem op zijn 12de jaar reeds eene kerkelijke sinecure toekende.

Op zijn 18de jaar maakte hij door zijne geleerdheid en door zijne welsprekendheid de algemeene bewondering gaande en werd benoemd tot pastoor te Pont l'Evêque. Toch zag hij zich gedrongen, van den ingeslagen weg af te wijken. Zijn vader toch kwam op het denkbeeld, dat de studie der regtsgeleerdheid eene betere toekomst zou openen voor zijn rijk begaafden zoon, en deze schikte zich naar diens verlangen. Hij bezocht de hoogeschool te Orléans met zóó goed gevolg, dat men hem weldra den doctorstitel aanbood, dien hij echter uit bescheidenheid van de hand wees. Daarna begaf hij zich naar Bourges, hoorde er de lessen van den beroemden regtsgeleerde Andréas Alciatus en legde zich tevens ijverig toe op de Grieksche taal. In die dagen ontstond er eene belangrijke omwenteling in zijne denkbeelden: het bestudéren van den Bijbel en van eenige geschriften der Duitsche en Zwitsersche hervormers bragt zijn Kerkelijk geloof aan het wankelen.

Na den dood zijns vaders begaf hij zich naar Parijs, waar hij velen aantrof, die der Hervorming genegen waren. Gedurende zijn verkeer met hen omhelsde Calvinus onverbloemd de nieuwe leer, liet de regtsgeleerdheid varen, en wijdde al zijne krachten aan de verbetering der Kerk. Hij vereenigde de verstrooide geloofsgenooten tot vertrouwelijke zamenkomsten; zelfs Margaretha van Navarre, de zuster des Konings, onderhield zich meermalen met hem over zaken des geloofs, en vol van het grootsche denkbeeld om, ook den Koning voor de partij der Hervorming te winnen, bewerkte hij voor den rector der universiteit, N. Cop van Basel, eene rede, te houden op het Allerheiligenfeest in tegenwoordigheid des Konings, — eene rede waarin zeer vrijzinnige gevoelens over de godsdienstige vraagstukken van den dag werden verkondigd. Nu echter moest hij de wijk nemen uit Parijs en hij begaf zich naar de Koningin van Navarre. Nadat hij nogmaals Parijs bezocht had, noodzaakte hem de toenemende vervolgingswoede, om naar Basel te vlugten, waar hij door velen met open armen ontvangen werd.

Hier leerde hij in korten tijd de Hebreeuwsche taal, en hij schreef er zijne voortreffelijke „Institutio religionis christianae (1535)” met de algemeen bewonderde opdragt aan koning Frans I, waarin hij zijn geschrift voorstelt als eene openlijke belijdenis der evangélische waarheid en als eene wederlegging van de meening, dat de Hervormden, in Frankrijk wegens hun geloof ter dood gebragt, wederdoopers en onruststokers zouden geweest zijn, die de godsdienst en den Staat wilden vernietigen. Dat boek, eerst in het Latijn, vervolgens ook in het Fransch verschenen, bevat een afgerond stelsel van Christelijk geloof, gebouwd op het Protestantsch beginsel, dat de Bijbel alleen de kenbron is der Christelijke waarheid. Hij beschouwde het avondmaal niet als Luther, maar als een bloot zinnebeeldig nuttigen van het ligchaam van Christus door het geloof, — hield met betrekking tot de leer van de genade en van den vrijen wil onwrikbaar vast aan eene voorbeschikking ter zaligheid en ter verdoemenis, en drong aan op de afschaffing van alle kerkelijke plegtigheden, die niet in den Bijbel zijn voorgeschreven.

Van Basel begaf Calvinus in 1536 zich gedurende korten tijd naar het hof der hertogin van Ferrara, de rampspoedige beschermster der Protestanten, moest vandáár opnieuw vlugten, bezocht zijne geboortestad, waar hij zijne zaken in orde bragt, en hoopte te Basel of te Straatsburg tijd en gelegenheid te vinden tot het voortzetten van zijne geleerde werkzaamheden. Op de reis derwaarts — in Augustus 1536 — kwam hij te Genève, waar de nieuwe leer door een besluit der regéring was ingevoerd. Guillaume Farel en Pierre Viret waren er verkondigers des geloofs, en eerstgenoemde overreedde Calvinus, na aanvankelijke weigering van dezen, om aldaar te blijven. Hiertoe bewoog hem de bedreiging met den vloek Gods, indien hij zich tegen dat aanzoek verzette, — een blijk, dat de vrees voor God krachtiger bij hem werkte, dan de liefde jegens God. Hij werd predikant en leeraar in de theologie te Genève en volbragt met den grootsten ijver zijne taak: hij leerde op den kansel en op den katheder, deed reizen naar de naburige gemeenten en schreef onderscheidene werken. Een strijd over kerkelijke plegtigheden was oorzaak, dat hij uit Genève verbannen werd, waarna hij zich over Basel naar Straatsburg begaf, waar Martin Bucer reeds sedert 10 jaar de beginselen der hervorming verkondigde.

Calvinus werd er met blijdschap ontvangen, hield er aan de universiteit theologische voorlezingen en stichtte er eene Fransch-Hervormde gemeente, die zich weldra aanmerkelijk uitbreidde. Hij nam deel aan het twistgesprek over de godsdienst te Worms en leerde er Melanchton kennen. Toch bleef zijn hart steeds gehecht aan Genève; toen kardinaal Sadolet de Hervormde ingezetenen dier stad aanspoorde, om in den schoot der R. Katholieke kerk terug te keeren, vermaande Calvinus zijne dierbare gemeente in twee brieven tot onwrikbare standvastigheid. In 1539 trad hij in het huwelijk met eene weduwe, Idelette de Bures genaamd, en was 9 jaar met deze in een gelukkigen echt verbonden.

Om eene vereeniging tot stand te brengen tusschen de Hervormde en de Luthersche partij schreef hij in 1540 een boek over het avondmaal en een commentaar op den Brief aan de Romeinen. Te Genève hadden inmiddels zijne aanhangers de meerderheid verkregen in den Raad, en het volk gaf zijn verlangen te kennen naar de terugroeping van den beminden leeraar. Uitnoodigingsbrieven leidden echter niet tot het doel, daar de Straatsburgers hem desgelijks wenschten te behouden. Eerst in Mei 1541, toen een deftig gezantschap uit den Raad en uit de burgerij van Genève te Straatsburg verscheen met de bede, om toch den geliefden herder terug te geven aan de verlatene kudde, nam Calvinus afscheid van Straatsburg, maar woonde nog eerst als afgevaardigde van deze rijksstad den Rijksdag bij te Frankfort en het godsdienstig twistgesprek te Regensburg.

In September 1541 kwam hij te Genève en werd door de geheele bevolking met gejuich ontvangen. Niemand wilde schuld hebben aan zijne ballingschap. „Als ik de ingezetenen gelooven mag,” schreef Calvinus schertsend, „dan hebben de huizen mij verdreven, en niet de menschen.” Hij legde nu aan den Raad een ontwerp voor tot verbetering van de kerkelijke tucht, dat terstond aangenomen en in November daaraanvolgende afgekondigd werd. Het beginsel der gematigde volksregering, hetwelk den grondslag uitmaakte van het staatsbestuur te Genève, waar eene door de burgers gekozene commissie het gezag in handen had, werd door Calvinus ook toegepast op de inrichting der Kerk. De gemeente koos ouderlingen (presbyters), die de kerkelijke zaken moesten regelen en besturen, en deze verordening is eene algemeene geworden in de Hervormde Kerk. Hij had een hoogen dunk van het gezag der „Kerk”, buiten welke geen heil te vinden was, en van de noodzakelijkheid en weldadigheid der kerkelijke tucht. Hij kende aan het door hem ingestelde consistorium, dat uit 6 geestelijken en 12 ouderlingen bestond, het regt toe, om wetten voor te schrijven, om verachters der godsdienst, dronkaards, dansers, vloekers, verspreiders van onregtzinnige gevoelens terstond ter verantwoording te roepen en aan de wereldlijke overheid ter bestraffing uit te leveren.

Hierdoor gaf hij aan de kerkhervorming te Genève een theocratisch karakter, terwijl de meer humane libertijnen zich door zulke maatregelen gekrenkt zagen in hunne regten. Tegen de woordvoerders van deze partij, was dan ook de zedelijke gestrengheid des hervormers hoofdzakelijk gerigt. Hij weigerde één der voornaamsten van hen als doopgetuige aan te nemen, deed een ander wegens onzedelijke levenswijze in den ban, en daar deze met verlof van den Raad evenwel in de kerk verscheen, bragt Calvinus het door eene dreigende leerrede zoover, dat de man uit de kerk verwijderd werd en de Raad beloofde, dat hij zich niet weder zou bemoeijen met de uitspraken der geestelijke regtbank. Een derde, die zich in toorn eene beleedigende uitdrukking jegens Calvinus had laten ontvallen, werd uit de gemeenschap der kerk gebannen. Met dezelfde gestrengheid werd vonnis geveld over boeken en gevoelens. Jacques Gruët werd onthoofd, omdat hij goddelooze brieven en onzedelijke verzen geschreven had en gekant was tegen de kerkelijke voorschriften. Het meest-beruchte voorbeeld der geloofsdwingelandij van Calvinus ontwaren wij trouwens in het ter dood brengen van den Spanjaard Michaël Servetus (zie onder dezen naam) wegens diens onregtzinnig gevoelen over de drieëenheid. Dien gruwelijken moord moet men intusschen hoofdzakelijk toeschrijven aan de vooroordeelen van die dagen, daar zelfs de zachtmoedige Melanchton de volvoering van het doodvonnis aan den godloochenaar goedkeurde.

De uitgebreide werkzaamheid van Calvinus werd in 1558 nog aanmerkelijk vermeerderd door het stichten van eene Hervormde theologische faculteit te Genève. Zijn geliefden leerling Theodoor Beza belastte hij met het rectoraat, terwijl hij zelf enkel het hoogleeraarsambt in de godgeleerdheid bekleedde. Deze kweekschool der Hervormde godsdienst bragt mannen voort, die de nieuwe leer overal verspreidden met belangstelling en kracht. Reeds sedert 1549 had Calvinus zich met de Hervormers te Zürich vereenigd omtrent de leer des avondmaals, en men was overeengekomen, dat de Zwinglianen en Calvinisten slechts ééne Kerk, namelijk de Gereformeerde, zouden vormen.

Het zwakke ligchaam van Calvinus bezweek echter door de onophoudelijke inspanning en door toenemende ziekelijkheid. Vermoeid door den arbeid, kende hij geene andere verpoozing dan nieuwen arbeid, en hij zegt zelf: „Ik heb geen tijd, om de zon van den lieven God buiten mijn huis te aanschouwen; op het laatst vergeet ik nog, hoe zij er uitziet.” Hij overleed op den 27sten Mei 1564. Raadsleden en geestelijken waren om zijne stervenssponde vereenigd, — binnen en buiten Genève werd zijn dood door duizenden beweend. Zijne gade was in 1549 en zijn eenige zoon nog vroeger overleden. Zijn bleek en mager gelaat gaf getuigenis van een zwak en ziek ligchaam, maar zijn hoog voorhoofd en zijn doordringende blik kenmerkten een schranderen, gestrengen, standvastigen geest. Hij nam steeds de grootste matigheid in acht en voerde zijne onbaatzuchtigheid tot het uiterste, daar hij niet alleen alle geldelijke aanbiedingen van den Raad in een duren tijd met verontwaardiging afwees, maar ook nog van zijn hoogst beperkt inkomen eene aanzienlijke som afzonderde voor de armen. Hij predikte bijna dagelijks, hield wekelijks 3 theologische collégies, verzuimde geene zitting van het consistorie, leidde de vergadering der Vereeniging van predikanten, vaardigde regts- en godgeleerde decreten uit, hield belangrijke staatkundige verhandelingen, schreef groote werken, zooals den voortreffelijken commentaar op den Bijbel, en hield eene uitgebreide briefwisseling met de voornaamste hervormingsmannen en geleerden van Europa.

Behalve zijne gedrukte werken vindt men in de boekerijen te Genève en te Zürich bijna 3000 handschriften van leerredenen, verhandelingen enz. Hij schreef zoolang hij de pen kon voeren, en dicteerde, toen hij daartoe te zwak werd. Hij was van alle hervormers verreweg de geleerdste, en gevoelde zich op het gebied der godgeleerdheid, der Oude letteren en der regtsgeleerdheid evenzeer te huis. Zwaarmoedig en somber van aard, zoodat zelfs zijne scherts tot weemoed stemde, was hij tevens ongemeen hardnekkig, onbuigzaam en haatdragend, zoodat hij veelal vergat, de waarheid in liefde te betrachten. Zijne gezamenlijke geschriften zijn in 1667 in 9 dln te Amsterdam verschenen.

< >