Eenige Nederlandsche godgeleerden hebben dien naam gedragen, te weten:
Hermanus Bruining, geboren te Dantumawoude den 20sten Mei 1705. Hij studeerde te Leiden, was achtereenvolgens predikant te Wyckel, Wirdum, Hoorn en Rotterdam, en overleed den 2den Julij 1781. Hij was een geleerd man, die, behalve leerredenen, eene “Verhandeling over het geheele Nieuwe Testament” in het licht heeft gegeven.
Hermanus Adrianus Bruining, een zoon van den voorgaande, geboren te Rotterdam den 15den November 1738. Hij studeerde te Utrecht en was achtereenvolgens predikant te Kolhorn, Workum en Veere. Ook werd hij in 1803 wegens Zeeland gecommitteerd tot het bijeenbrengen van een bundel “Evangelische gezangen.” Hij was niet alleen een gevierd kanselredenaar, maar ook een uitstekend beoefenaar der letter- en dichtkunde, zooals blijkt uit zijne “Taal- en Dichtkundige bijdragen (1758—1762)”, uit zijne “Proeve van oudheid-, taal- en dichtkunde” in de werken van het genootschap “Dulces ante omnia Musae.” Van dit Genootschap, alsook van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden was hij een der opzigters. Hij schreef in de “Nederlandsche Bibliotheek”, leverde onderscheidene der Evangelische gezangen (91, 115, 139, 142, 148 en 180), gaf leerredenen uit, en deed eene “Proeve van Bijbel- en Mengelpoëzij (1792)” in het licht verschijnen. Hij overleed den 17den Januarij 1811.
Gerbrand Bruining, een bloedverwant van beide voorgaanden. Hij werd geboren te Gorredijk den 28sten Julij 1764, studeerde te Franeker in de theologie, maar gevoelde zich vervolgens bezwaard om de Formulieren van eenigheid te onderteekenen. Daarna werd hij rector te Joure en vervolgens praeceptor te Harlingen, en verwisselde in 1787 deze betrekking met die van luitenant bij de Utrechtsche Staten-artillerie, waarna hij weldra kapitein en naar Makkum gedetacheerd werd. Daarna hielp hij Muiden verdedigen tegen een aanval der Pruissen en voegde zich voorts na veel omdolingen bij de Nederlandsche uitgewekenen te St.
Omer. In 1789 naar Amsterdam teruggekeerd, zette hij er aan de kweekschool der Remonstranten zijne theologische studiën voort en werd achtereenvolgens als Remonstrantsch leeraar beroepen te Bleiswjjk, Berkel, Nieuwkoop en Zevenhoven. In 1811 legde hij zijne betrekking neder, vestigde zich te Leiden, werd er in 1817 bibliothecaris der Bibliotheca Thysiana, en overleed er in 1833. Hij heeft eene lange reeks van werken in het licht gegeven, van welke wij noemen “Een nieuw gevoelen aangaande de grondvesting der Assyrische heerschappij (1794)”, “Esra, de schrijver der eerste en der meeste andere historische boeken des Ouden Testaments (1798)”, “De geschiedenis der oude godsdienstleer uit de ruïnen, waarin Volney haar misvormd heeft, opgebouwd (1802)”, “Ontwerp van eene volledige geschiedenis der oude Oostersche wereld (1807)”, “De algebraïsche voorstellen aangaande de beweging van personen en schepen enz., die elkander achterhalen, tegenkomen enz. ontwikkeld enz. (1814)”, “La Patrie, ou déscription de l’Empire Francais”, eene vertaling van F. W. Reinhard, zamenstel der christelijke zedekunde (1815, 8 dln)”, “Nieuwe volledige beschrijving van België enz. (1830)” “Geschiedenis der Nederlanden nopens het zuiderdeel des Rijks (1815)”, “Een doorloopende commentaar op ’t geen oude Latijnsche schrijvers omtrent Nederland en zijne bewoners vermelden (1818)”, “Nederduitsche synonimen (1820)”, “Algemeen aardrijkskundig woordenboek (1821).” Ook behaalde hij het accessit op eene prijsvraag van Teylers Genootschap en was hij medewerker aan “Weilands Nederduitsch taalkundig woordenboek”, hetwelk hij van de letter O af nagenoeg alleen geleverd heeft.
Albert Bruining, een jongere broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Gorredijk den 25sten Junij 1766, studeerde te Franeker en te Groningen en werd predikant te Pietersbierum, waar hij den 12den December 1837 overleed. Hij schreef “De leer der verzoening met God naar den Bijbel (1806)”, en “Aanmerkingen over den brief van J. van Assen over de leer der verzoening met God naar den Bijbel (1807)”.