Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Brouwer

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Dirk Jansz. Brouwer, een vrijheidlievend in­gezeten van Enkhuizen in den aanvang van den opstand tegen Spanje. Nadat hij eenigen tijd in ballingschap had verkeerd, om te ont­komen aan de bloeddorstige handen van den schout Reijnier Feijntsz., keerde hij in 1572

naar Enkhuizen terug. Hij spande zamen met zijne medestanders, deed twee stukken geschut losbranden op het stadhuis, nam de burge­meesters gevangen en stak het oranje-vaandel van de torens en muren. Dit geschiedde op den 21sten Mei 1572. Later werd hij door Sonoy naar Medemblik gezonden, om die stad voor den prins van Oranje te winnen, en bij het leveren van den slag tegen Bossu op de Zuider­zee trok hij uit om de Staatschen bij te staan. In 1575 en 1577 werd hij gekozen tot sche­pen van Enkhuizen. — Zijn dappere broeder Cornelis Jansz. Brouwer wist te beletten, dat de Spaanschgezinden een schip, naar buiten bragten, door de klapbrug te laten vallen tusschen den grooten en fokke-mast, waarna hij, met een slagzwaard gewapend en bijgestaan door 2 neven, verklaarde, dat hij liever sterven zou, dan gedoogen, dat het vaartuig door de brug kwam. — Ook de zoon van Dirk Jansz., Jacob Dirks genaamd en overleden den 18den Maart 1635, heeft veel bijgedragen, om Enk­huizen van het Spaansche juk te bevrijden.

Kristoffel Brouwer of Christophorus Brouwerus, een Nederlandsch wijsgeer en oudheid­kenner. Hij werd geboren te Arnhem in 1560, studeerde te Keulen in de wijsbegeerte, voegde zich bij de orde der Jezuïeten en onderwees eenige jaren de oude talen en de wijsbegeerte te Trier. Daarna was hij rector te Fulda en vervaardigde er de “Jaarboeken van Fulda en Trier.” In 1612 werd hij met dien post bekleed te Trier, en hij overleed den 2den Junij 1617. Hij heeft eene uitgave geleverd van de werken van Venantius Honorius Clementianus Fortunatus en van Hrabanus Maurus; zijn voornaamste boek echter, waaraan hij 30 jaar gewerkt heeft, is “Antiquitates Annalium Trevirensium et Episcoporum Trevirensis Ec­clesiae suffraganaeorum, et Metensium, Tullensium et Verdunensium (Keulen 1626)”, later op nieuw uitgegeven en vervolgd door Jacobus Massenius (1670).

Hendrik Brouwer, den 8sten gouvemeur-generaal van Nederlandsch Indië. Hjj schijnt ge­boren te wezen te Amsterdam omstreeks het jaar 1580, en voerde reeds in 1614 het bevel over eene vloot van onderscheidene schepen. Hij knoopte toen handelsbetrekkingen aan met Siam en met Japan, en werd in 1617 bewind­hebber der Oost-Indische Maatschappij. Tot gouvemeur-generaal van Neêrlandsch Indië benoemd, ging hij in Maart 1632 onder zeil met het schip “Zutphen” en bereikte Batavia den 5den September daaraanvolgende.

Hij be­kleedde zijn ambt met loffelijken ijver en legde het neder met den aanvang van 1636, waarna hij met het schip “Nieuw-Amsterdam” naar het Vaderland terugkeerde. In 1641 zond de West-Indische Maatschappij hem als gouverneur-generaal naar Zuid-Amerika, alwaar hij uit Brazilië een togt naar Chili ondernam, ten einde dat land aan de heerschappij der Spanjaarden te ontrukken. Hij bezweek aldaar op den 7den Augustus 1643 en werd te Valdivia begraven. Brouwer onderscheidde zich door zijn ongemeenen moed, doch hij was bij zijne onderhoorigen meer gevreesd dan be­mind. Eene reisbeschrijving, door hem nagela­ten, is in 1646 in het licht verschenen.

Adriaan Brouwer, een uitstekend Neder­landsch schilder. Hij werd geboren te Haarlem in 1608 en toonde weldra eene bijzondere ge­schiktheid , om ranken, bloemen enz. op linnen te teekenen, waarvan zijne moeder borstlap­pen stikte. Dit werd opgemerkt door Frans Hals, en de knaap kwam als leerling bij dezen grooten meester. Hier vormde hij zich weldra tot een bekwaam schilder, die vooral uitmuntte in het schetsen van koddige tafereelen. Hals deed hem werken op een zolderkamertje en maakte veel geld van zijne stukken, terwijl de vervaardiger, vooral wegens de gierigheid der vrouw van Hals, gebrek leed aan kleeding en voedsel. Brouwer nam de vlugt, maar vond in de stad geene wijkplaats, zoodat hij zich liet overhalen, om naar zijn meester terug te keeren, die nu wat beter in zijne behoeften voorzag.

Na verloop van eenigen tijd ontsnapte hij echter, op aanhitsen van zijne medeleer­lingen, naar Amsterdam. Hier kwam hij in betrekking met den kastelein en kunstliefheb­ber van Zomeren, die hem aan het werk zette, zoodat Brouwer weldra een keurig stuk, een gevecht tusschen boeren en soldaten, aan ze­keren heer Vermandois afleverde voor de som van 100 ducatons. Onze schilder was daar­mede zoozeer in zijn schik, dat hij de geld­stukken in zijn bed uitstortte, om er zich in te rollen. Daarna gaarde hij ze weêr bijeen, verwijderde zich en kwam niet terug voor­dat zij verbrast waren.

Op zekeren tijd beving hem de lust, om zijne kunstbroeders te Antwerpen te bezoe­ken. In zijne loszinnigheid verzuimde hij, zich van een pas te voorzien, zoodat hij aldaar als spion opgepakt en op het kasteel in den kerker geworpen werd. Hier bevond zich onder de gevangenen ook de hertog van Aremberg, die hem, op zijne verzekering dat hij een schilder was, het noodige bezorgde, om zijne kunst in toepassing te brengen. Brouwer schil­derde eenige Spaansche krijgsknechten, bezig met kaartspelen, en toen Rubbens het stuk bij den Hertog zag, riep hij uit: “Dat is van Brouwer!" en bood er —doch te vergeefs — 600 gulden voor. Aanstonds zorgde de beroemde meester uit Antwerpen, dat de Haarlemsche kunstenaar in vrijheid werd gesteld en bragt hem in de aanzienlijkste gezelschappen. Dit was echter voor Brouwer erger dan de ge­vangenis, zoodat hij Rubbens zooveel mogeljjk ontweek, om in de geringste kroegen zijn tijd door te brengen.

In die dagen vatte hij genegenheid op voor de vrouw van den bakker Joost van Graasbeek en verkreeg van dezen huisvesting, mits hij hem in de schilderkunst onderwees. Dit ge­schiedde met zeer gunstig gevolg, terwijl de beide koddige kunstbroeders velerlei snakerijen uitvoerden. Dit ging zoo ver, dat Brouwer, bevreesd voor de policie, zich eenigen tijd naar Parijs begaf, waar hij op eene losban­dige wijze zijn ligchaam verwoestte. Naar Antwerpen teruggekeerd, werd hij in het gast­huis opgenomen en overleed reeds 2 dagen daarna in 1640, zoodat hij slechts 32 jaar oud werd. Op het Trippenhuis te Amster­dam heeft men van hem twee “vrolijke, drin­kende en vechtende boerengezelschappen.”

Bouërius Brouwer, een Nederlandsch god­geleerde. Hij werd geboren te Leeuwarden den 13den November 1701, studeerde te Franeker en te Leiden, werd achtereenvolgens pre­dikant te Dronrijp, Hinloopen, Harlingen en Amsterdam en liet onderscheidene geschriften na van uitlegkundigen inhoud.

Petrus Brouwer, een zoon van den voorgaan­de en desgelijks een Nederlandsch godgeleerde. Hij werd geboren den 8sten October 1772 te Har­lingen, studeerde te Amsterdam, te Utrecht en te Leiden en was achtereenvolgens predi­kant te Oudkerk en Roodkerk, te Barneveld en te Dordrecht. Op laatstgenoemde plaats werd hij benoemd tot hoogleeraar aan het Lycéum, en de Senaat der Geldersche Hoogeschool verleende hem eershalve den titel van theologiae doctor. Ook te Utrecht en te Am­sterdam kwam hij voor eene hoogleeraars-betrekking in aanmerking. Nadat hij in 1797 emeritus geworden was, overleed hij den 9den Junij 1802. Hij muntte uit door zijne kennis van de Oostersche talen en was geen vreem­deling op het gebied van geschiedenis, taai­en dichtkunde. Hij heeft eene lange reeks van uitlegkundige en stichtelijke werken nagelaten.

Petrus Brouwer Pz., een neef van den voor­gaande en een gelukkig beoefenaar der god­geleerdheid en der oudheidkunde. Hij was ge­boren te Tjallebert en werd in 1772 predi­kant te Blya en Hoogebeintum. Nadat hij in 1828 zijn emeritaat verkregen had, overleed hij te Ternaard den 12den Mei 1830 in den ouderdom van ruim 81 jaar. Hij schreef, be­halve werken van uitlegkundigen inhoud, met W. Eekhoff de belangrijke “Nasporingen betrekkeljjk de geschiedenis der voormalige Mid­delzee in Friesland (1831).”

Paulus Wilhelmus Brouwer, een Neder­landsch godgeleerde en dichter. Hij werd ge­boren te Arnhem in 1760, studeerde te Har­derwijk en was achtereenvolgens predikant te Sleeuwijk, Dreischor en Maassluis. In 1831 werd hij emeritus en overleed den 28sten Februarij 1834. Hij heeft “Feestzangen” nage­laten , — voorts eene “Korte schets van de ge­schiedenis der Hervorming”, leerredenen, enz.

Jan Brouwer, een Nederlandsch godgeleerde. Hij werd geboren te Franeker, den 20sten April 1760, studeerde aan de hoogeschool aldaar en maakte vooral gebruik van de lessen der hoogleeraren Schrader en van Swinden, ter­wijl hij zich vervolgens naar Amsterdam be­gaf, om zich aan de Kweekschool der Doops­gezinden voor het leeraarsambt te bekwamen. In 1785 werd hij beroepen tot leeraar bij de Doopsgezinde gemeente te Leeuwarden en be­kleedde er die betrekking gedurende 37 jaren. Hij overleed den 11den April 1822.

Hij was te Leeuwarden tevens ijverig werkzaam als curator der Latijnsche school en als lid der plaatselijke schoolcommissie. Door Teylers Genootschap werden 3 zijner verhandelingen met goud en 2 met zilver bekroond. Voorts beantwoordde hij nog eene prijsvraag, gaf eenige geschriften in het licht en bezorgde eene uitgave der nagelatene gedichten van Simon Stijl. Hij was een man van groote ge­leerdheid en tevens een wijsgeerig denker, en bekleedde eene eervolle plaats onder de leden van het Zeeuwsch Genootschap van Wetenschappen en van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde.

Petrus van Limburg Brouwer, een Neder­landsch letterkundige. Hij was een kleinzoon van den vroeger vermelden Dordschen pre­dikant Petrus Brouwer en werd geboren te Dordrecht den 20sten September 1795. Hij stu­deerde te Leiden, oefende zich onder de leiding van Wijttenbach in de Oude letteren, bepaalde zich vervolgens tot de geneeskunde en ver­wierf den rang van medicinae doctor (1816), waarna hij zich eerst vestigde te Tiel en daarna te Rotterdam. In 1822 behaalde hij eene gou­den medaille bij de Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen en eene bij het Stolpiaansch Legaat, — de eerste over het Nationaal tooneel, en de tweede over het be­staan van eene Godheid of Goddelijke Voor­zienigheid volgens de Grieksche wijsgeeren.

Inmiddels gevoelde hij meer neiging tot de letteren en verkreeg hierin reeds in 1820 het doctoraat, werd eerst conrector te Alkmaar, toen te Rotterdam, daarna buitengewoon hoog­leeraar te Luik, in 1831 te Groningen en in 1836 gewoon hoogleeraar aldaar. Hij overleed den 21sten Junij 1847. Hij was lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, van de Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden, van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap enz. Behalve een aantal Latijnsche verhandelingen heeft hij eene lange reeks van Nederlandsche en Fransche geschriften uitgegeven. Onderscheidene bevatten proeven over de zedelijke schoonheid der poëzie van Grieksche dichters, en van de overige noe­men wij: “Charicles en Euphorion (1831)”, “Histoire de la civilisation morale et religieuse des Grecs (1833 tot 1842, 6 dln)”, “Diophanes (1838)”, “Gesprekken der dooden (1839)”, “Een ezel en eenig speelgoed (1842)”, “Cesar en zijne tijdgenooten (1844—1846, 4 dln)”, “Het leven van Mr. Samuël Iperuszoon Wiselius (1846)”, en “Het leesgezelschap te Diepenbeek (1847, 2de uitgave 1848)”. Ook heeft hij fraaije vertalingen geleverd van de “Verloofden” van Manzoni en van de “Gedenk­schriften” van Benvenuto Cellini.

Petrus Abraham Samuël van Limburg Brou­wer, een Nederlandsch staat- en letterkundige. Hij werd geboren te Luik in 1829, studeerde te Groningen in de regten, ontving hierin den doctorsgraad en vestigde zich vervolgens te Amsterdam, waar hy zich met letterkun­digen arbeid onledig hield en mede-redacteur werd van “De Gids”. In 1856 verkreeg hij eene aanstelling by het Rijks-archief te ’s Hage en leverde in bovengemeld tijdschrift onder­scheidene belangrijke artikelen, welke een zui­ver constitutionélen geest ademden. Die over “Problematische” en over “Parasitische poli­tiek” zullen niet spoedig vergeten worden.

Zijne vrijzinnige rigting was oorzaak, dat hij in 1864 gekozen werd tot volksvertegenwoor­diger door het kiesdistrict Almelo, doeh bij de ontbinding der Tweede Kamer in 1867 verloor hij die betrekking door den invloed der conservatieve en kerkelijke partijen. Ge­durig vindt men van dezen geleerde uitmun­tende bijdragen in “De Gids”, — vooral zulke, die op Indische taal- en dichtkunde betrek­king hebben. Tevens behoort hij tot de mede­werkers in den “Nederlandschen Spectator” en in “De Dageraad”.