Onder dezen naam vermelden wij:
Alexandre Brongniart, een beroemd natuurkundige. Geboren te Parijs den 5den Februarij 1770, werd hij er hoogleeraar in de delfstofkunde, chef der mijnen, lid der académie en der voornaamste geleerde genootschappen van Europa, en in 1800 directeur der porseleinfabriek te Sèvres. Hij overleed te Parijs den 7den October 1847. Hij heeft zich vooral toegelegd op de aardkunde, en ook op menig ander gebied der natuurkunde een belangrijk licht verspreid. Zijne eerste geschriften handelen over dierkunde. Cuvier gaf in die dagen zijne “Essais sur le règne animal” in het licht en spoorde hem aan, om zijne methode van onderzoek en van rangschikking toe te passen op de kruipende dieren. Dientengevolge verscheen het belangrijk werk van Brongniart “Classification des reptiles (1797)”. Later wijdde hij zich onverdeeld aan de aard- en delfstofkunde.
Reeds in 1795 had hij eene “Mineralogie” van het departement de la Manche uitgegeven, maar groot opzien baarde in 1797 zijne verhandeling “Sur la colline de Champigny”. In 1807 gaf hij zijn “Traité élémentaire de minéralogie avec applications aux arts” in het licht. In dien tijd werkte Cuvier aan zijn uitgebreid geschrift “Sur les ossements fossiles” en onderzocht met Brongniart den bodem van Parijs, en de “Description géologique et minéralogique des environs de Paris (1808)” was daarvan de vrucht. Brongniart deed nu reizen naar Opper-Italië, naar Zweden enz. en gaf daarvan verslag in de “Annales des mines” en in de “Annales des Sciences naturelles". Hij behandelde de géognosie stelselmatig in zijn “Essai d’une classification minéralogique des roches melangées (1813)”, in zijne “Classification et caractères minéralogiques des roches du globe (1829)”, en in het “Tableau de la distribution méthodique des espèces minérales etc. (1833)”. Ook heeft hij door de toepassing zijner ontdekkingen den bloei der porselein-fabriek te Sèvres ongemeen bevorderd.
Adolphe Théodore Brongniart, een uitstekend kruidkundige en een zoon van den voorgaande. Hjj werd geboren te Parijs den 14den Januarij 1801 en ontving eene benoeming tot lid der académie en hoogleeraar in de kruidkunde aan den Jardin des Plantes, terwijl hij door zijne kennis van de hedendaagsche en voorwereldlijke gewassen grooten roem verwierf. Als redacteur van de botanische afdeeling der “Annales des Sciences naturelles” plaatste hij daarin, alsmede in de “Annales de la Société d histoire naturelle de Paris” en in de “Annales du Musèe d’histoire naturelle”, zijne belangrijke opstellen. Op 20- jarigen leeftijd legde hij zich met stalen volharding toe op de studie der fossiele planten, en reeds in 1821 gaf hij eene proeve van rangschikking in het licht, waarop hij zijn “Prodrome d’une histoire des végétaux fossiles (1828)” liet volgen.
Zijn belangrijkst geschrift is “Histoire des végétaux fossiles ou recherches botaniques et géologiques sur les végétaux renfermés dans les diverses couches du globe (1828—1847, 2 dln.)”. Voorts gaf hij een chronologisch overzigt der verschillende voorwereldlijke flora’s. Als planten-physioloog maakte hij belangrijke onderzoekingen openbaar omtrent de opperhuid der planten, over de ligchaampjes in het stuifmeel enz. Ook was hij werkzaam als phytograaf, zooals blijkt uit zijn “Essai d’une classification naturelle des champignons”, “Mémoire sur la familie des Rhamnées” en uit zijne “Enumération des genres des plantes cultivées au Musée d’histoire naturelle de Paris (1843)”.