Onder dezen naam vermelden wij:
Mattheus Ignatius van Bree, een voortreffelijk Nederlandsch schilder. Hij werd geboren te Antwerpen den 22sten Februarij 1773, oefende zich aldaar op de stads teekenschool, vervolgens te Parijs in het atelier van Vincent en behaalde in 1798 door zijn “Dood van Cato” den tweeden prijs bij de Fransche Académie.
Hij kwam hierdoor zeer in aanzien bij den Eersten Consul, die hem aan zijn hof ontving, doch van Bree keerde in 1800 naar Antwerpen terug, waar hij eerst hoogleeraar werd aan de stads teekenschool. Deze werd echter in 1835 tot eene académie verheven en van Bree tot eersten professor benoemd. Hij opende zijne lessen met eene redevoering over den roem der Vlaamsche schilders en bragt de later Koninklijke instelling, aan wier hoofd hij zich bevond, tot hoogen bloei. In 1816 werd hij lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, en in 1817 lid van den raad der stad Antwerpen en hofschilder van den Kroonprins der Nederlanden. In 1821 volbragt hij eene reis naar Italië. Tot zijn voortreffelijkste schilderijen belmoren “De vaderlandsliefde van van der Werf,” door koning Willem I aan de stad Leiden geschonken, “Het vertrek van Regulus van Carthago”, „Lamiraal graaf van Egmond in zijn laatste levensuur”, op het Paviljoen te Haarlem, en “Het sterven van Rubens”. Voorts schreef hij “Lessen van teekenkunde of uitlegging enz. (1821)”, benevens eenige tooneelspelen, zooals “De dood van Beiling”, treurspel, “Alfons van Breuseghem”, drama, “Het geld-huwelijk”, tooneelspel, en “Brouwers gevangenis of het kasteel van Antwerpen”, blijspel. Van Bree genoot de algemeene achting zijner medeburgers, en overleed den 15den December 1839.
Philip Jacob van Bree, een broeder van den voorgaande en een uitmuntend Neder- landsch historie schilder. Hij werd geboren te Antwerpen in 1786, oefende zich te Parijs en in Italië, woonde geruimen tijd te Pavia en keerde in 1818 terug naar Parijs. Later begaf hij zich naar Brussel, waar hij werkzaam was als conservator van het Koninklijk Muséum. Tot zijne beste schilderijen behooren “De Oostersche reizigers”, “De Spaansche non”, “Maria Stuart in haar stervensuur”, “De afstand van keizer Karel V”, “Gottfried van Bouillon te Jerusalem” en een “Zonsopgang op Nova-Zembla”.
Johannes Barnardus van Bree, een uitstekend Nederlandsch toonkunstenaar, geboren te Amsterdam den 29sten Januanj 1801. Hij onderscheidde zich reeds vroeg door een buitengewonen muzikalen aanleg, ontwikkelde dien voorspoedig onder de leiding van zijn vader en vormde zich tot een voortreffelijk violist. Op jeugdigen leeftijd trok hij met zijne ouders naar Leeuwarden, waar hij zich toen reeds met lesgeven en klavierstemmen bezig hield. Eenigen tijd gaf hij muziekonderwijs aan het Instituut van den admiraal van Kinsbergen te Elburg, en op 14-jarigen leeftijd belastte hij zich met de muzikale opvoeding der kinderen van den heer Collot d’ Escury op diens buitenplaats te Minnertsga bij Leeuwarden. Hij woonde er 4 jaren en had ruimschoots gelegenheid, om zich te oefenen en te beschaven. Van tijd tot tijd liet hij zich hooren op concerten te Leeuwarden en vervolgens te Amsterdam.
In laatstgenoemde stad vond hij een ruimeren werkkring en eene onuitputtelijke bron van genot in den omgang met de geniaalste toonkunstenaars, die Nederland bezat. Deze moedigden hem aan, en weldra onderscheidde hij zich als violist door buitengewone vaardigheid en aanmerkelijke virtuositeit. Vooral was hij een uitstekend kwartetspeler, en hij heeft zelf eenige fraaije kwartetten gecomponeerd. Als solo-violist wist hij door te dringen in den geest der beste meesters, en ook voor dit instrument heeft hij onderscheidene compositiën vervaardigd. Eene groote bekwaamheid en geschiktheid legde hij aan den dag als orchest-directeur in de maatschappij “Felix Meritis.” Onderscheidene stukken heeft hij voor haar gecomponeerd, zooals 3 ouvertures, onderscheidene declamatoriums enz.
Zoowel deze Maatschappij als die tot Bevordering van Toonkunst nam hem op onder hare leden van verdienste. Gedurende meer dan 25 jaren stond hij aan het hoofd der Zangvereeniging van laatstgenoemde Maatschappij en leidde hare huishoudelijke muziekfeesten. In 1836 en 1840 was hij alleen en in 1850 met zijn kunstbroeder Verhulst met de directie belast der algemeene muziekfeesten te Amsterdam. Voor dat van 1836 componeerde hij eene feest-ouverture met koor, en in 1840 stichtte hij met eenige kunstbroeders de weldadige maatschappij “Caecilia”.
In datzelfde jaar ontving hij het lidmaatschap van de “Academia philarmonica di santa Cecilia” te Rome, en in 1842 van koning Willem II het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw. Voorts was hij honorair lid van een aantal muziek-inrigtingen te Amsterdam, dirigeerde aldaar ~ alsmede in de Fransche en in de Mozes- en Aarons-kerk — de muziek-uitvoeringen en componeerde daarvoor onderscheidene stukken. Hij leverde de muziek voor de groote nationale opera “Saffo” van mr. J. van Lennep en voor eene kleinere “Neem u in acht”, alsmede voor de opera comique “le Bandit”. Zoo was hij ijverig werkzaam en vooral steeds bereid, om zijne uitmuntende gaven dienstbaar te maken aan weldadige oogmerken.
Deze talentvolle kunstenaar, die tevens als muziek-onderwijzer voortreffelijke leerlingen vormde, werd op den 14den Februarij 1857 door eene slepende ziekte uit den wijden kring zijner werkzaamheden weggerukt. Een stoet van vrienden en kunstbroeders bragt 4 dagen later het stoffelijk overschot ten grave. Een koor van 80 zangers deed daarbij den lijk- zang hooren, en in de maatschappij “Felix Meritis” wijdde de hoogleeraar H. Beijerman eene rede aan zijne nagedachtenis.
Van Bree heeft een groot aantal gedrukte en ongedrukte compositiën nagelaten. Tot de eerste behooren 6 missen en requiems voor mannenstemmen en orgel, de feestcantate “Frascati”, eene concert-ouverture, de ouverture van “Saffo”, 3 nocturnes, 3 scherzo’s, 3 walsen, 3 fantasieën voor viool en piano, verschillende zangstukken met accompagnement van piano, onder anderen “Adolf bij het graf van Maria” enz. In handschrift zijn van hem “Columbus” met woorden van van Walré, “Lord Byron” van Meijer, 2 declamatoriums, “Bij het graf van een vroeg ontslapen kunstbroeder (A. Overdiep)” met woorden van A. Winkler Prins enz. Zijne muziek munt uit door eenvoudigheid, natuurlijken gang en bevallige melodie en zal nog lang populair blijven.