Brederode is de naam van een der oudste adellijke geslachten van Holland. Als stamvader wordt genoemd Siwerd, Sivaert, Sicco of Siegfried, een jongere zoon van graaf Arnoud van Holland, die in het begin der XIde eeuw regeerde. Dirk (later Dirk III), de oudste zoon van Arnoud, verzocht aan zijn vader — zoo luidt de Sage —, dat deze aan Sivaert een erfdeel met breede roeden zou toemeten, weshalve laatstgenoemde den geslachtsnaam Breede roede of Brederode ontving.
Hij was burggraaf van Kennemerland en stichtte er tusschen Haarlem en Beverwijk het kasteel, waarvan zich thans nog de schilderachtige bouwvallen verheffen. Dit slot is tot tweemaal toe verwoest — eerst in 1204 door den graaf van Loon, en in 1436 door de Kabeljaauwsgezinde Haarlemmers. Telkens werd het weder opgebouwd, maar toen de heeren van Brederode in 1472 in het bezit kwamen van Vianen en Ameide en in eerstgenoemde stad het fraaije Batenstein hadden doen verrijzen, bleef het slot in Kennemerland verlaten, zoodat het langzamerhand een bouwval werd.
Tot de merkwaardige leden van dat geslacht behooren:
Willem IV van Brederode, maarschalk van Holland ten tijde van Willem II, graaf van Holland en Roomsch Koning. Bij den togt tegen de West-Friezen in 1255 voerde hij het bevel over een gedeelte van het leger en behaalde eene overwinning op de Drechterlanders, terwijl Willem II met 500 edelen bij Hoogwoud sneuvelde. Later stond hij in blakende gunst bij Floris V, die al zijne bezittingen in Zuid-Holland voor vrije heerlijkheden verklaarde. Hij overleed in 1285.
Dirk IV van Brederode, een zoon van den voorgaande en bijgenaamd de Goede. Hij was een dapper ridder uit de dagen van Floris V en staat in de tournooi-boeken der graven van Holland als eerste kampvechter vermeld. Op last van genoemden Graaf zeilde hij in 1287 met eenige welbemande koggen langs de Zuiderzee naar West-Friesland, dat hij aan diens gezag onderwierp. In 1289 bevond hij zich onder de misnoegde edelen, die tegen den Graaf opstonden, maar een jaar later genoot hij weder, hoewel onder bezwarende voorwaarden, de voormalige gunst.
In 1292 landde hij op Kadzand, om er tegen de Vlamingen te strijden en verdreef er den vijand, en 2 jaren later behoorde hij tot de mede-onder- teekenaars van het verbond van Floris V van Holland en Philips V van Frankrijk. Na het vermoorden van den Graaf rustte hij op eigen kosten vaartuigen uit, om graaf Jan I uit Engeland te halen, en hoewel hij bij dezen zeer in de gunst stond, werd hij door den eerzuchtigen Wolfert van Borssele daaruit verwijderd. Hij onderscheidde zich in 1304 bij den inval der Vlamingen in Holland, snelde in 1311 Guy van Avesnes, bisschop van IJtrecht tegen de Friezen te hulp, en deed deze het beleg voor Vollenhove opbreken. Later deed hij eene bedevaart naar Jerusalem en overleed op de terugreis te Rheims den 16den December 1318.
Dirk V van Brederode, een kleinzoon van den voorgaande en een moedig krijgsman. Hij onderscheidde zich in den veldslag van Casselberghe (24 Augustus 1328), waar hij in het gedrang der vijanden uit den zadel werd geworpen en bijna gevangen genomen. Als ijverig aanhanger van gravin Margaretha stelde hij zich met eenige andere edelen aan het hoofd der Hoekschen en behaalde met deze de overwinning in den slag tusschen Arnemuiden en Vere (22 Mei 1357), terwijl hij kort daarna (4 Julij/op de Maas voor de Kabeljaauwschen het onderspit dolf. Hij werd aldaar gevangen genomen , kwam bij den zoen van 1 December 1354 weder op vrije voeten, en overleed in 1377.
Reinoud 1 van Brederode, de oudste zoon van den voorgaande en desgelijks een aanhanger der Hoekschen. Hij werkte niet weinig mede tot de verheffing van Aalbrecht van Beijeren tot ruwaard, en werd door dezen tot baljuw van Kennemerland benoemd (1358). Bijna was hij eens bij Castricum in eene hinderlaag der Kabeljaauwschen gevallen, maar hij redde zich in de kerk aldaar en werd door de inwoners ontzet. In den Gelderschen oorlog va 1371 verrigtte hij vele dappere daden, en overleed in 1390.
Jan van Brederode, een zoon van den voorgaande. Deze bewees belangrijke diensten aan den Bisschop van Utrecht, stond in 1396 en 1398 Willem van Oostervant ter zijde bij het bevechten der Friezen, volbragt in 1399 eene reis naar Ierland, om op het eiland Ulton het hol van St. Patrick te bezoeken en stichtte nabij de Zandpoort, tusschen Velzenen Haarlem, eene Kapel ter eere van dien Heilige. Zijne gemalin Johanna van Abcoude deed bij Wijk bij Duurstede een nonnenklooster verrijzen en nam er den slmjer aan, waarna heer Jan zich in het klooster der Karthuizers bij Utrecht begaf. In 1409 vertaalde hij “La Somme le Roy” uit het Waalsch in het Nederlandsch, en dit werk, opgesteld door broeder Laurens van de orde der Predikheeren, is een der oudste, die in ons Land werden gedrukt (zie Boekdrukkunst). Toen echter in 1407 zijn schoonvader overleden was, legde hij de monnikspij af en haalde zijne vrouw met geweld uit het klooster, om alzoo de heerschappij over Abcoude te aanvaarden. De Bisschop van Utrecht kon zulk eene inbreuk op zijn geestelijk gezag niet gedoogen; hij nam Brederode gevangen , voerde diens gemalin in het klooster terug en leverde hem over aan Jacob van Gaasbeeck, den naast-geregtigde op de heerlijkheid Abcoude; deze hield hem gevangen tot aan den dood van Johanna (1418). Toen nam Brederode weder deel aan verschillende oorlogen en sneuvelde in den slag bij Azincourt (15 October 1415).
Walraven van Brederode, de eerste en rijkste edelman des lands. Hij was een broeder van den voorgaande, trok met den graaf van Oostervant naar Friesland en werd er burggraaf van Stavoren (1400). Deze stad werd door de vrijheidlievende Friezen belegerd, doch Brederode hield er zich staande, totdat het krijgsvolk van hertog Aalbrecht hem kwam ontzetten. Later, bij een aanval op de schans Molkwérum, werd hij zwaar gewond en gevangen genomen, maar men liet hem onder borgstelling de vrijheid. Op den gestelden tijd kwam hij terug, doch zoodra de borgen ontslagen waren, ontsnapte hij door de hulp van een Frieschen monnik en begaf zich weder naar zijn volk te Stavoren.
Toen hij in 1402 met graaf Willem VI Gorinchem belegerde, werd hij door Jan van Arkel bij een uitval gevangen genomen, maar wist ook hier na eene 7-jarige hechtenis door list te ontkomen. Nu nam hij wraak door het land van Arkel te verwoesten, en hij stond in zoo hooge gunst bij graaf Willem VI, dat deze, toen hij in 1415 keizer Sigismond naar Parijs vergezelde, aan Walraven en den heer van Culemborgh het bestuur des lands opdroeg. Gravin Jacoba benoemde hem tot stadhouder van Holland, en toen Jan van Arkel met zijn zoon Willem zich wederom meester hadden gemaakt van Gorinchem, rukte Walraven derwaarts om hem te verdrijven. Hij bestormde de vest en deed Willem van Arkel met 1000 zijner aanhangers sneuvelen, doch ook Brederode, die zich in drift te ver waagde, werd door zijne vijanden gedood. Door zijn huwelijk met Jenne of Johanna, erfdochter van Vianen, Ameide en Herlaar, bragt hij die bezittingen aan het huis van Brederode.
Willem V van Brederode, een broeder van den voorgaande en voogd over diens kinderen. Hij was een ijverig aanhanger van gravin Jacoba en van de Hoeksche partij, werd in 1427 in een slag op de Zuiderzee door de Kabeljaauwschen gevangen genomen en naar Enkhuizen gebragt, begaf zich in 1450 met zijne gemalin naar Rome en overleed niet lang na zijn terugkeer aan de pest.
Reinoud II van Brederode, oudste zoon van Walraven. Hij was burggraaf van Utrecht, deed eene reis naar het Heilige land, werd ridder van Jerusalem en ontving van Philips van Bourgondië de orde van het Gulden Vlies. Hij stond dezen vorst bij in den strijd tegen de Gentenaars, maar werd daarvoor slecht beloond; immers toen zijn broeder Gijsbrecht met eenparige stemmen tot bisschop van Utrecht gekozen was, wist Philips te bewerken , dat de Paus dat ambt toekende aan ’s Graven onechten zoon David van Bourgondië. Wèl kwamen de Brederodes hiertegen in verzet, maar zij waren niet bestand tegen de overmagt en moesten met David een vergelijk treffen. Schoon Reinoud in 1459 aan dien bisschop aanzienlijke sommen voorschoot onder verband van Hagestein en de Vaart en de Brederodes zeer gezien waren bij Karel de Stoute, deed bisschop David de beide broeders verraderlijk in hechtenis nemen en op zijn slot te Wijk bij Duurstede gevangen houden onder voorwendsel, dat zij een aanslag hadden beraamd tegen hem en tegen hertog Karel, doch eigenlijk uit naijver wegens hunnen invloed te Utrecht. Reinoud werd nu op de gruwelijkste wijze gepijnigd en hierdoor tot bekentenis genoodzaakt van misdaden, die hij nooit had bedreven.
Dit werd gedurig herhaald totdat Walraven, een onechte zoon van Reinoud en desgelijks gevangen, uit zijn kerker ontsnapte en dadelijk zorgde, dat die mishandeling ter kennis werd gebragt van hertog Karel. Deze riep zijne raden bijeen en zond afgevaardigden naar Wijk bij Duurstede, om de zaak te onderzoeken. Ook door deze werd Reinoud met pijniging bedreigd, indien hij de waarheid verheelde. Hij hield echter zijne onschuld staande, en het gevolg er van was, dat hij over Bergen- op-Zoom naar Kortrijk en van hier naar het slot te Rupelmonde werd gebragt, waar hij een jaar gevangen bleef.
Toen deed hertog Karel openlijk allen indagen, die eenige beschuldiging tegen Reinoud hadden in te brengen, om op een bepaalden dag te verschijnen voor de raden en ridders van het Gulden Vlies. Niemand kwam behalve eenige afgezanten van bisschop David, vorderende, dat Brederode aan hen zou worden uitgeleverd. Dit eischten zij te vergeefs, en Reinoud, door de aanzienlijkste edelen des lands omstuwd, verscheen welgemoed voor zijne regters, die hem volkomen vrijspraken. Hij zag zich in de gunst van den Hertog hersteld, en overleed te Vianen in 1473.
Frans van Brederode, de tweede zoon van den voorgaande en na den later te vermelden Hendrik van Brederode het meest vermaard in de geschiedenis van ons Vaderland. Hij werd geboren den 4den Februarij 1465 (volgens anderen den Sisten Maart 1466) en toefde van zijn 12de tot zijn 22ste jaar aan de hoogeschool te Leuven. Daarna bragten Jan van Naaldwijk en anderen hem naar Sluis in Vlaanderen en verhieven den magtigen en rijken edelman tot hoofd der Hoeksche partij. Weldra had hij een groot aantal aanhangers onder zijne bevelen, die als vrijbuiters op de Hollandsche en Zeeuwsche stroomen zich meester maakten van de Hollandsche koopvaarders. In November 1488 had hij eene vloot van 48 schepen in gereedheid, zeilde door het naar hem genoemde ■'Jonker Fransen-gat” naar den mond der Maas, stapte te Delfshaven aan wal en overrompelde Rotterdam, vanwaar hij een vruchteloozen aanslag op Schoonhoven ondernam. Hij gebruikte voorts Rotterdam, Woerden en het slot te IJsselmonde als wapenplaatsen, vanwaar hij strooptogten deed door Holland en Utrecht. De steden versterkten zich en zochten met hem te onderhandelen, maar dit leidde wegens zijne buitensporige eischen tot geene bevredigende uitkomst.
Toen verscheen Maximiliaan, graaf van Holland en Roomsch koning te Leiden (1489) en bewoog de Staten tot het belegeren van Rotterdam. Brederode voorzag de stad van mondbehoeften, poogde vruchteloos Schiedam en Gouda in zijne magt te krijgen, veroverde Overschie en brandschatte ’s Hage en Delfland. Zijn vriend Jan van Naaldwijk en anderen maakten inmiddels zich meester van Geertruidenberg en plunderden de omstreken van Breda. Brederode weigerde in onderhandeling te treden met Jan van Egmond, den stadhouder van Maximiliaan, doch Woerden en Montfoort moesten zich overgeven wegens gebrek. Wèl zocht Egmond den Uien Mei van laatstgenoemd jaar Rotterdam te overrompelen, maar hij werd met groot verlies teruggeslagen. Weldra echter begon er gebrek te ontstaan. Eene vloot van 40 schepen werd uitgezonden, om langs de Lek leeftogt te halen, maar door de schepen van Maximiliaan bij Streefkerk vernietigd, terwijl kort daarna een Rotterdamsch convooi met levensmiddelen bij Moordrecht door eene dubbel zoo sterke bende vijanden aangetast en verslagen werd, zoodat van de 1200 man slechts 300 in Rotterdam terugkeerden.
Jan van Naaldwijk werd bij die gelegenheid gevangen genomen, maar tegen een gering losgeld vrijgelaten, om Frans van Brederode tot andere gedachten te brengen. Rotterdam capituleerde, en terwijl de stadhouder Egmond er binnentrok, stevende Brederode naar Sluis, waar hij weldra weder 38 schepen onder zijne bevelen had en den titel aannam van “Algemeen stadhouder van Holland, Zeeland en Friesland ten behoeve van den jongen Philips” — den zoon van Maximiliaan. Den 2den Julij 1489 zeilde hij uit de haven van Sluis, plunderde Overflakkee, Duiveland en het land van Strijen, poogde zich — maar te vergeefs — door bestorming van Goedereede meester te maken, stroopte in den Zwijndrechtschen Waard en vertrok naar Schouwen. Egmond begaf zich derwaarts met eene aanzienlijke vloot; den 23sten Augustus ontmoetten de tegenstanders elkaar in het Gat van Brouwershaven. Er werd fel gestreden, maar 16 Hoeksche schepen geraakten aan den grond, en Brederode sprong, met eene bende krijgslieden bij Serooskerke aan wal. Hier vocht hij met de grootste dapperheid en werd, aan het hoofd en de voeten gewond, voor dood weggedragen. Gevangen naar Dordrecht gevoerd, werd Frans van Brederode aldaar op den Puttokstoren in hechtenis gehouden, waar hij den 11den Augustus 1490 aan zijne wonden overleed.
Walraven van Brederode, drost van Hagestein, een onechte zoon van Reinoud II. Toen er een Schotsch schip bij Zandvoort gestrand was, zond zijn vader hem derwaarts, om zijn regt te handhaven. Daar Walraven hierin op eene honende wijs belemmerd werd door de regering van Haarlem, was hij hierover zóó verontwaardigd, dat hij een Haarlemsch gezantschap, buiten weten van zijn vader, nabij de Bilt overviel, zoodat een burgemeester en een schepen dier stad het met den dood moesten bekoopen. Onder Reinoud II hebben wij reeds vermeld, dat Walraven met zijn vader en oom in hechtenis werd gehouden op het slot te Wijk bij Duurstede. Daar legde men hem de vragen voor, of het ombrengen dier Haarlemmers met medeweten van zijn vader geschied was, en of hij kennis droeg van de zamenspanning tegen Karel de Stoute en bisschop David? Voorts werd hij op de gruwelijkste wijze gefolterd tot 40 of 50 maal toe, zoodat hij eindelijk alles beleed, wat men goed vond. Merkwaardig is echter de wijze, waarop hij vervolgens uit zijne gevangenis ontsnapte. Met de harde stoppels van zijn strooleger wist hij het slot der boeijen open te steken, en klom toen door een
opengebroken muur naar een dakvenster, van waar hij zich door middel van zijne in reepen gescheurde kleederen liet afzakken. Naauwelijks had hij den grond bereikt, toen de knechten van den Bisschop buiten kwamen. Aangezien het weder onstuimig en de nacht zeer donker was, wist hij zich aan hunne opmerkzaamheid te onttrekken, en nadat zij zich verwijderd hadden, zwom hij over de gracht. Daarna moest hij nogmaals door het water, en het geklapwiek der zwanen, die in hare rust gestoord werden, bragt de knechten nogmaals buiten, voorzien van een lantaren.
Walraven hield echter slechts het hoofd boven het water en werd niet gevonden. Hij zelf had daarentegen bij het lantarenlicht den dijk opgemerkt, dien hij volgen moest, zoodat hij zich weldra derwaarts spoedde. Nu wierp hij zich in de Lek, om zwemmende de overzijde te bereiken, doch de stroom was te sterk, zoodat hij moest terugkeeren. Hij stapte dus een uur gaans langs den dijk, kwam door de hulp van een veerman over de rivier, en bereikte eerst Hagestein, waar hij zich van drooge kleederen voorzag, en toen Vianen, waar hij zich iu veiligheid bevond.
Joris van Brederode, een onechte zoon van Gijsbert, bisschop van Utrecht. Hij stond in hooge gunst bij den stadhouder Wolfert van Borssele, die hem in 1479 met het hoogste gezag te Rotterdam bekleedde. Door den invloed der Kabeljaauwsche partij uit deze betrekking verwijderd, werd hij slotvoogd van Vianen en Batenstein en begaf zich vervolgens naar Sluis bij zijn neef Frans. Weldra werd hij bij een plundertogt gevangen genomen en na de overgave van Rotterdam aan Egmond (1489) te Delft onthoofd.
Reinoud III van Brederode, burggraaf van Utrecht, raadsheer en kamerheer van Karel V, deken van de orde van het Gulden Vlies enz. Hij werd geboren in 1493 en noemde zich wegens zijne afkomst openlijk “Graaf van Holland”. Karel V, het grafelijk regt voor zich zelven willende handhaven, deed hem den 16den Januarij 1531 ter dood veroordeelen, maar schonk hem lijfsbehoud en herstel in het bezit zijner goederen met het verbod om het volle wapen van Holland te voeren of zich den titel van graaf aan te matigen, hoewel het hem veroorloofd werd, te schrijven “oorspronkelijk door wettige successie geboren van de Graven van Holland”. Hij deed zijne geslachtlijst in het licht verschijnen, waaruit bleek, dat de stamvader van zijn geslacht — Siwert of Sivaert, — een zoon van Arnoud, graaf van Holland, naar Stavoren vertrokken en aldaar gehuwd was met Tet Ludinga, eene dochter van den edelen Gosse Ludinga, zesden potestaat van Friesland.
In 1556 stelde hij aan de regering van Leeuwarden voor, om door zijne heerlijkheid Vianen een kanaal te graven, waarlangs de koopvaarders uit de Lek de Maas en de Waal konden bereiken zonder Dordrecht aan te doen; dat plan vond in Friesland veel bijval, doch de uitvoering daarvan werd verhinderd door den dood van Reinoud, welke voorviel op den 28sten September van laatstgenoemd
jaar. Men weet, dat eerst in deze eeuw — omstreeks 1825 — onder den naam van Ze- derik-kanaal — van Vianen langs Meerkerk naar Gorinchem zulk eene vaart gegraven is.
Hendrik van Brederode, een zoon van den voorgaande en een man, die in den aanvang van onzen vrijheidsoorlog tegen Spanje eene belangrijke rol 'heeft vervuld. Hij werd geboren te Brussel in December 1531 en dong op 25-jarigen leeftijd naar de betrekking van coadjutor van de St. Baafs-abdij te Gent, welke echter aan den bekenden Viglius van Aytta werd toegewezen. In 1559 stond hij als bevelhebber eener bende van ordonnancie in dienst van Philippus II, doch werd weldra afkeerig van de Spaansche dwingelandij, beleed de Hervormde godsdienst, gedoogde het drukken van anti-R.-Katholieke boeken te Vianen en schaarde zich aan de zijde van Oranje.
Hij behoorde in 1566 niet alleen tot de eerste onderteekenaars van het Verbond der Edelen, maar was ook degene, die op den 5den April van dat jaar het smeekschrift, van gemeld Verbond uitgaande, aan de Landvoogdes overhandigde. In het huis van Culemborgh te Brussel rigtte hij een groot gastmaal aan, waar 300 verbondene edelen aanzaten; daar werd de naam van “geuzen” aangenomen en Brederode de “hersteller der verloren vrijheid” genoemd. Hij verliet de stad den 10den April aan het hoofd van 150 ruiters en bereikte Antwerpen, waar duizende burgers voor het huis zamenschoolden, in hetwelk hij zijn intrek had genomen. Hij verscheen er aan het venster met een vollen beker in de hand, verkondigde, dat hj gekomen was om het volk van de onmenschelijke inquisitie en bloedplakkaten te bievrijden, bragt hun den dronk toe en verzocht, dat allen, die met hem instemden, de handen mogten opsteken, — ’t geen met oorverdoovend gejuich door allen geschiedde. Nadat hij zich eerst naar Vianen begeven had, bevond hij zich den 5den Julij met groot gevolg weder te Antwerpen, waar hij de orde handhaafde tot aan de komst van den prins van Oranje.
Daarna doorreisde hij de steden van Holland, om aan het Verbond aanhangers te verschaffen, en stelde zich in verband met Duco van Martena, om ook Friesland voor de zaak der onafhankelijkheid te winnen. Gaarne wilde hij zich groote opofferingen voor de vrijheid van godsdienst getroosten: hij teekende een smeekschrift aan den Koning, waarin een som van 30 tonnen schats voor die vrijheid werd aangeboden, en stelde daarbij zijne eigene bijdrage op 10000 kroonen. Ook beloofde hij om 12000 Caroli-guldens op te brengen, indien de Nederlanders zich wilden wapenen, om het Spaansche juk af te werpen. Hij versterkte de sloten te Vianen en Ameide, en deed in het laatst van 1566 in zijne landen onder muziek van trom en fluit de beelden uit de kerken weghalen.
Toen de Landvoogdes zich wilde verzekeren van ’s Hertogenbosch, werd door de regering aldaar Herman de Ruyter naar Brederode afgevaardigd, die door zijn luitenant Antonie van Bombergen den aanslag van den graaf van Megen op laatstgenoemde stad deed mislukken. De graaf plunderde nu het land van Ameide en bereikte Utrecht en de Vaart, zoo- dat Brederode zijn plan, om de Bisschopsstad te bemagtigen, verijdeld zag.
Brederode begaf zich vervolgens naar Ouderkerk en werd door Clement Volkertz. Coornhert heimelijk in het onrustige Amsterdam gebragt, waar de Hervormingsgezinden zich in zijne aanwezigheid verheugden, en hij weldra een stoet van edelen, zooals Sjoerd Beijma, Hartman Galama. Lancelot van Brederode. Willem van Blois, gezegd Treslong enz., om zich vereenigd zag. Ook werd hij er weldra gevolgd door zijne trouwe en schrandere gemalin, gravin Amelia van Nieuwenaar, die zich als boerin vermomd derwaarts begaf. Men was over de aanwezigheid van Brederode in het magtig Amsterdam te Brussel niet weinig verontrust, en de Landvoogdes rigtte een schrijven tot de regering dier stad, waarin zij verzocht, om door overreding of uitdrukkelijk bevel te zorgen, dat Brederode zich naar elders begaf. De pogingen van haren afgevaardigde en van het stadsbestuur waren echter vruchteloos, daar Brederode ten antwoord gaf, dat hij doen zou, wat hij verkoos. Onder het volk te Amsterdam vond hij vele aanhangers, en toen deze aan het stedelijk bestuur verzochten, om een aantal krijgsknechten uit de burgerij bijeen te brengen en aan Brederode, tot bescherming der stad, het opperbevel op te dragen, werd zulks, onder nadere goedkeuring van den prins van Oranje als stadhouder, door de burgemeesters ingewilligd. De Prins vond die opdragt gedeeltelijk goed, maar verwittigde door een edelman uit zijn gevolg den nieuw-benoemde van den treurigen stand van zaken.
Het was niet mogelijk, Amsterdam tegen de Spanjaarden te beveiligen, vooral omdat de regering Spaanschgezind was, — de Prins stond zelfs op het punt, om naar Duitschland te vertrekken, en hij gaf Brederode den raad, om desgelijks op zijn behoud bedacht te wezen. Laatstgenoemde trof daarna met de regeringsleden te Amsterdam, die hem gaarne verwijderd zagen, eene overeenkomst, waarna hij des nachts met zijne gemalin en een aanzienlijken stoet zich inscheepte in 2 karveelen.
Hij bleef er mede op stroom liggen, omdat Gijsbert en Dirk van Bronckhorst dien nacht Amsterdam bij verrassing zouden innemen. Zij kwamen echter te laat vóór de wallen, en Brederode stevende hierop eerst naar het Vlie en toen naar Emden, vanwaar hij zich naar Bremen begaf en op de goederen van graaf Joost van Schauenburg eene wijkplaats vond.
Den 24sten Augustus 1568 deed de hertog van Alva hem indagen als het hoofd der Verbondene Edelen, als de verwoester van kerken en kloosters enz., en toen hij niet verscheen, werd hij verbannen met verbeurdverklaring zijner goederen. De indaging en het vonnis kwamen echter niet meer tot zijne kennis, want reeds op den 16den Februarij 1568 was hij op het slot Harenburg te Recklinghausen overleden.
De Spaanschgezinde partij, met Viglius aan het hoofd, heeft niets onbeproefd gelaten, om het karakter en gedrag van Hendrik van Brederode te bezwalken. Moge hij ook niet vrij te spreken zijn van de krijgsmans ruwheid van zijn tijd, hij vertoont zich niettemin onder de eersten, die zich poogden te verzetten tegen den Spaanschen inquisitiedwang, als eene edele, ridderlijke figuur, die als hoofd van het Verbond der Edelen en als aanbieder van het smeekschrift aan de Landvoogdes eene eervolle plaats verworven heeft in de geschiedenis van Nederland.
Lancelot van Brederode, een onechte zoon van Reinoud III en dus een halve broeder van den voorgaande. Hij en de baron de Montigny werden voor de schoonste mannen van Nederland gehouden. Hij was onderteekenaar van het Verbond der Edelen en bevond zich met Hendrik te Amsterdam. Als zoodanig en als een ijverig voorstander der Hervormde leer werd hij door den Bloedraad gebannen (1568). Hij hield gestadig briefwisseling met prins Willem I, werd door dezen aangesteld tot één der bevelhebbers op de vloot der Watergeuzen, onderscheidde zich bij het innemen van den Briel, en was vervolgens kapitein binnen Haarlem. Toen deze stad zich na eene langdurige belegering aan de Spanjaarden overgaf, werd Lancelot op last van don Frederik den 20sten Julij 1573 buiten hare vest onthoofd.
Floris van Brederode, heer van Cloetingen, een zoon van Reinoud IV. Hij was een ervaren krijgs- en staatsman , behoorde in 1588 tot het gezantschap, dat naar Christiaan IV, koning van Denemarken werd afgevaardigd, woonde als hoofd van een regiment infanterie het beleg van Steenwijk en andere belegeringen bij, was gouverneur van Heusden, en overleed aldaar in 1599.
Walraven III van Brederode, een zoon van Reinoud IV. Hij was in 1586, ten tijde van Leycester, lid van den Raad van State, werd in 1594 aan het hoofd van eenige edelen naar Schotland gezonden, om uit naam der Staten te staan over den doop van den oudsten zoon van koning Jacobus VI, en begaf zich, toen laatstgenoemde den Engelschen troon beklom (1603), met prins Frederik Hendrik, Johan van Oldenbarneveldt en Jacob Valcke derwaarts, om dien Vorst te begroeten, — was gevolmagtigde der Staten tot het sluiten van het Twaalfjarig bestand, — ging in 1610 als gezant naar Erankrijk, en overleed in 1614.
Reinoud van Brederode, baron van Wezemberg enz., een Nederlandsch staatsman. Hij was een zoon van Lancelot en aanschouwde het levenslicht in 1567. In 1615 werd hij naar Zweden en Rusland gezonden, om er zoo mogelijk een einde te maken aan den oorlog van die beide Staten. Hij keerde een jaar later terug, en van dien togt is eene beschrijving uitgegeven door Anthonis Goeteeris, getiteld “Journael der legatie in Moscovië gedaan in de jaren 1615 en 1616 (1619).” Brederode werd voorzitter van den Hoogen Raad, doch daar hij gehuwd was met eene dochter van Johan van Oldenbarneveldt en zich aan diens godsdienstige en staatkundige denkbeelden vasthield, deelde hij ook in de rampen van dezen staatsman en werd niet eens beschreven onder de edelen van Holland. Hij behield echter zijne betrekking, overleed in 1633 en werd in de kerk te Veenhuizen ter aarde besteld, waar een prachtig marmeren gedenkteeken zijne rustplaats aan wijst.
Joan Wolfert van Brederode, heer van Cloetingen enz., een zoon van Floris. Hij werd geboren den 12den Junij 1599, omhelsde de krijgsdienst, stond weldra aan het hoofd van een regiment, werd in 1636 meester- generaal der artillerie en in 1641, in plaats van zijn schoonbroeder graaf Willem van Nassau, veldmaarschalk over het volk van oorloge te paard en te voet.
Reeds in 1640 was hij met andere gezanten naar Engeland vertrokken, om prinses Maria voor Willem II ten huwelijk te vragen, en toen deze vorstin in 1642 herwaarts kwam, ontving Brederode den last, om haar in naam der Staten te begroeten. Na den dood van Willem II werd hij met de Beveren en Beverningk naar Utrecht gezonden, om dit gewest tot het afvaardigen van gevolmagtigden naar ’s Hage op te wekken. Intusschen wenschte hij gaarne met eenige ambten van den overleden prins te worden bekleed en stemde voor de door Cromwel voorgestelde Acte van Seclusie, waardoor Willem III van het stadhouderschap werd uitgesloten. Hierdoor haalde hij zich den haat des volks op den hals. Wegens ongesteldheid begaf hij zich naar Spa en vervolgens naar Petershem bij Maastricht, waar hij den 3den September 1655 overleed. Zijn lijk werd naar Vianen gebragt en aldaar ter ruste gelegd. — Zijn zoon Wolfert van Brederode, geboren den 18den November 1649 en ongehuwd overleden den 21sten Julij 1679, wordt voor den laatsten wettigen afstammeling van het geslacht der Brederodes gehouden. Niettemin vinden wij van een anderen tak nog vermeld:
Hendrik Lodewijk Petrus van Brederode, commandant ter zee in dienst van den Staat. Hij was de zoon van Lodewijk Pieter van Brederode, heer van Bolsward en Aarlanderveen, ridder en kapitein ter zee in Portugal, en werd geboren te Lissabon den 15den Mei 1737. In 1759 nam hij zijn ontslag, begaf zich naar zijn geboorteland, maar werd later hier te lande weder als kolonel geplaatst. Met zijne tweelingzonen Karel Alexander Thadé Reinoud († 2 December 1830) en Alexander Karel Bartholomeus Lodewijk († 3 September 1832), beide op het kerkhof te Hillegom begraven, is deze tak der Brederodes uitgestorven.