Boileau (Despréaux Nicolas), een beroemd Fransch dichter, vooral hekeldichter en criticus, werd geboren den 1sten November 1636 te Crosne bij Parijs. Hij genoot het eerste onderwijs aan het collége Harcourt en vervolgens aan het collége Beauvais. Op 20-jarigen leeftijd werd hij opgenomen onder de advocaten van het Parlement, doch reeds het eerste procés vervulde hem met afkeer van de gekozene loopbaan.
Ook de studie der R. Katholieke godgeleerdheid aan de Sorbonne viel weinig in zijn smaak, zoodat hij zich na den dood van zijn vader, die hem een klein vermogen naliet, geheel en al aan de dichtkunst wijdde. Reeds zijne satyre “Les adieux a Paris” had veler aandacht getrokken, en nog grooteren roem verwierf hij door eene verzameling van 7 hekeldichten, die in 1666 in het licht verscheen. De aanvallen der daarin gehekelde personen maakten hem nog meer algemeen bekend. Lodewijk XIV, in sommige verzen door hem geprezen, schonk den dichter een jaargeld van 2000 livres, en door zijne beide groote gedichten “Le lutrin” en “L’art poétique” verhief deze zich tot wetgever op het gebied der Fransche poëzie. In 1677 benoemde de Koning hem tot zijn geschiedschrijver, en in die hoedanigheid vergezelde hij zijn beschermheer op 2 veldtogten. Daar hij de leden der Academie in zijne hekeldichten niet ongedeerd had gelaten, werd hij eerst in 1684 door bemiddeling des Konings in dat ligchaam opgenomen. Zijne laatste levensjaren bragt hij door op zijn buitenverblijf te Auteuil in gezelschap van Molière en van andere begaafde mannen, zich verwijderd houdende van het Hof, dat hij, in weerwil van de vlejjende uitnoodigingen des Konings, niet wenschte weder te zien.
In die dagen twistte hij met Perrault, die met minachting sprak over de oude classieke schrijvers, met de Jezuïeten, op wie hij zijn laatsten brief “Sur l’amour de Dieu” en zijne laatste satyre “Sur l’équivoque” afzond. Na eene sukkeling van vele jaren overleed hij op den 13den Maart 1711, en het bleek, dat hij het grootste gedeelte van zijn vermogen aan de armen had vermaakt. In het algemeen plaatst men zijne “Brieven” nog hooger dan zijne “Hekeldichten”. Zijn “Art poétique”, waarin hij nagenoeg alle dichtsoorten op eene aesthetische wijze behandelt, werd geruimen tijd, ook buiten Frankrijk, als eene grondwet beschouwd op het gebied der dichtkunst, en men beschouwt in zijn vaderland “Le lutrin”als een onnavolgbaar meesterstuk van humor. Zijn belangrijkste werk in proza is eene met noten voorziene vertaling der verhandeling van Longinus “Over het verhevene (Traité du sublime ou du merveilleux dans le discours)”. Zijne gezamenlijke werken zijn meermalen uitgegeven.
Boileau schitterde meer door helderheid van gedachte, puntige geestigheid, uitstekende gave van opmerking, en onberispelijke juistheid van uitdrukking dan door dichterlijk gevoel en hooge vlugt. In het hekeldicht paarde hij de scherts van Horatius aan den ernst van Iuvenalis en verbande in zijn tijd de smakelooze verzen-knutselaars van den zangberg, en dit had op de dichterlijke letterkunde van zijn vaderland een gunstigen invloed. In het dageljjksch leven was Boileau een zachtmoedig en edel mensch, die zich door vergevensgezindheid jegens vijanden en door trouw jegens vrienden onderscheidde, zoodat de beroemde Sevigné betuigde, dat hij alleen hateljjk was in zijne verzen. Aan het Hof en in de tegenwoordigheid des Konings verloochende hij geenszins zijne opregtheid, en de vleitaal, in zijne gedichten tot Lodewijk XIV gerigt, moet men billijkerwijze beschouwen als een uitvloeisel van den geest van dien tijd. — Ook zijne broeders Gilles en Jaques hebben zich als schrijvers bekend gemaakt. De eerste was zelfs lid der Academie en de tweede doctor der Sorbonne.