Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Bohemerwoud

betekenis & definitie

Bohemerwoud is de naam van eene uit­gestrekte bergketen, die in het westen en zuiden van Bohemen, van het Fichtelgebergte tot aan het Oostenrijksche gewest Ob der Ens in een zuidelijke en oost-zuidoostelijke rigting voortloopt en over eene lengte van 27 geogr. mijlen vrij naauwkeurig de grenzen uitmaakt tusschen Bohemen en Beijeren, en de waterscheiding tusschen het ge­bied van de Moldau en de Donau. Het bestaat uit twee helften, die door eene laagte ten zuiden van Neumark in Bohemen van elkan­der gescheiden zijn. De zuidoostwaarts loopende bergen vormen een knoop in den Schwarzberg (1270 Ned. el).

Op de kammen, die van hier uitgaan, vindt men den Luzenberg (1400 Ned. el), den Plassenhausenberg, den Rachel (1480 Ned. el), den Hirschberg enz. en eindelijk den Falkenstein, die door het dwarsdal gescheiden is van den Grooten Regen van de Arber-groep (1500 Ned. el). Aan het westelijk uiteinde staat deze bergkam in verband met een Boheemsch parallel-gebergte met den Ossa (1300 Ned. el), den Heidelberg (1400 Ned. el), den Panzer enz. Dat gebergte wordt later verdubbeld; de Beijersche vleugel draagt den Dreisesselberg (1300 Ned. el), den Dreieckmark, waar de grenzen van Beijeren, Bohemen en Oos­tenrijk zich vereenigen, den Plöckenstein (1400 Ned. el), den Reischelberg enz., — en op den Boheemschen vleugel vinden wij den Antigel (1270 Ned. el), den Knappenberg (1200 Ned. el), den Koebani (1400 Ned. el), den Schreiner (1300 Ned. el) enz.

Van de laagte bij Neumark loopt noord­waarts het Klattauer-gebergte, hetwelk voor­namelijk tot Bohemen behoort. Het vormt eene keten ter lengte van 5 mijlen, maar is door onderscheidene dalen verdeeld. In de eerste plaats vindt men er het Cerchowgebergte met een top van ruim 1000 Ned. el. Hierop volgt de noordwestwaarts loopende Schauerberg, die door den Pas van Nepomuk van het voorgaande gebergte is gescheiden.

Hierop volgt het Stockauer-gebergte met den Lisa-berg als hoogste punt. Een breed lengtedal, dat van Weijer. verdeelt den geheelen bergrug en zendt noordwaarts de Radboesa naar Bohemen en zuidwaarts de Schwarzach naar Beijeren, terwijl eene heuvelreeks de waterscheiding vormt. Verder vormt de Pfraumberg een bergknoop, vanwaar langs de Boheemsch-Beijersche grenzen eene rij van koepelvormige bergen voortschrijdt. Ten zuid­oosten van den Pfraumberg vindt men den Czerna Hora en de groep der Siebenberge.

Tot de uitloopers of takken van het Bohemerwoud behooren het Passauerwoud en het Beijersche woud, beide met terrassen zuidwaarts naar de Donau afdalend. Het laatstgenoemd gebergte, ook het Regengebergte genaamd, verheft zich met de hoogste top­pen, namelijk met den Dreitannenriegel (1100 Ned. el), den Klingenberg (1200 Ned. el) en den Hirschenstein (100 Ned. el).

Wanneer wij het oog vestigen op het dalstelsel van het Bohemerwoud in het algemeen, dan blijkt het uit zijne gedaante, dat in de zuidelijke helft al de dalen, die eene zuid-oost-noordwestelijke of daaraan tegenoverge­stelde rigting volgen, lengte-dalen, en de hierop loodregt staande dwarsdalen moeten zijn, terwijl in de noordelijke helft de lengtedalen van het noorden naar het zuiden en de dwarsdalen van het westen naar het oos­ten loopen. Die verschillende dalen strekken er tot bedding van een aantal rivieren.

Het geheele gebied van het Bohemerwoud bestaat uit oorspronkelijke gesteenten; zelfs het Silurische overgangs-gesteente en de steenkool van Bohemen liggen daarbuiten. Het schijnt nooit bedekt te zijn geweest door de wateren eener zee, waarin dieren en planten leefden. Men onderscheidt er intusschen verschillende vormen van kristallijn gesteente, namelijk eene oudere gneisvorming, die van rood gneis, waarin zich graniet be­vindt, — eene jongere gneisvorming, met hoornblende-gesteenten en een aantal andere gesteenten vermengd, — eene glimmerlei-vorming, — en eene oorspronkelijke leisteen- vorming. In de zuidoostelijke helft bezitten het oudere gneis-gesteente en het graniet de grootste uitgebreidheid. In het zuidelijk ge­deelte daarvan vindt men ook de jongere gneisvorming met hoornblende, voorts be­roemde graphietlagen en uitmuntende porselein-aarde. Ook heeft men er eene belang­rijke kwartsvorming, die over een afstand van 36 uur gaans — van Aigen tot achter Bodenwöhr — kan worden nagespoord. Hier en daar verheffen er zich woeste rotswanden ter hoogte van 30 Ned. el.

Het grensgebergte naar de zijde van Bohemen bestaat grootendeels uit gneis, en dit laatste vormt op het gebied der bronnen van de Moldau en Wottawa eene uitgestrekte bergvlakte, omstreeks 1000 el boven de oppervlakte der zee gele­gen. Op het gneisgebied verheffen zich vele granietgevaarten; eene bergvlakte van gra­niet ter lengte van 8 geogr. mijlen en met eene gemiddelde hoogte van 1150 Ned. el vormt de waterscheiding tusschen de Moldau en de Donau. De glimmerlei is er groenach­tig grijs, met andere delfstoffen (granaat, andalusiet enz.) vermengd, en gaat in kwarziet-lei en aan de grenzen in gneis over. Ook in Siebenberge is een kwartsgang, die eene lengte heeft van althans 24 uren gaans. Aan het noordwestelijk uiteinde van het Bohemerwoud heeft men een bruinkolen­bekken in eene baai van het oorspronkelijk gesteente. Er is in dit gebergte voorraad van zuiver kwarts voor de glasblazerijen, van veldspaat en kaolien voor porseleinfa­brieken en van graphiet voor het vervaardi­gen van smeltkroezen en potlooden.

Uit de gedaante van het gebergte blijkt, dat men het niet overal even gemakkelijk kan overschrijden. Het moeijeljjkst is dit voorzeker in het middelste gedeelte, terwijl daarentegen het zuiden en noorden niet vele zwarigheden oplevert. De voornaamste berg­passen zijn er die van den Pfraumberg (480 Ned. el hoog) op den weg van Pilsen over Mies naar Sulzbach, — die van Waldmiinchen (530 Ned. el) op den weg van Pilsen over Bischof-Teinitz naar Neubnrg, — de laagte van Neumark (desgelijks 530 Ned. el) met den weg van Pilsen over Klattau en Furth naar Cham en een ijzeren spoorweg, — en die van Philippsreuth met den weg van Strakonitz over Freiung naar Passau. Meer zuidwaarts ligt de pas van Hohenfurth (618 Ned. el) met den weg van Boedweis over Krumau haar Linz.

Het Bohemerwoud is een ruw en woest gebergte, dat schaarsch wordt bezocht en dus weinig bekend is. Men vindt er onge­baande, moerassige streken, digte dennen­wouden, gevaarlijke moerassen, steile rots­wanden, diepe afgronden en onbewoonde dalen, waar enkel ruischende beken de stilte verstoren. Tusschen doolhoven van rotsge­vaarten strekken zich hier en daar grazige weiden uit. Aan de hellingen der woeste bergstreek vindt men er moerassige gronden, met gras begroeid en gedeeltelijk onder water bedolven, meren, die allengs uitdroogen, en reeds voor jaren door storm omgeworpene boomen, waarop een nieuwe plantengroei zich verheft. Vooral de noordelijke helling is koud, schaduwrijk en moerassig, zoodat de aardappelen er eerst bloeijen tegen het einde van September. Hier en daar zijn be­koorlijke dalen, zooals het Angelthal, door hooge bergtoppen omgeven en met schilder­achtige bouwvallen gekroond. Het fraaiste gedeelte van het gebergte is het Beijersche woud, waar zich aan den oever van de Donau prachtige kasteelen in het midden van welige boomgaarden vertoonen.

Van ouds vormt het Bohemerwoud eene natuurlijke grens voor de Slawen die er door belet worden, verder westwaarts door te dringen. In tijden van beweging en strijd — vooral in den Dertigjarigen oorlog, — von­den duizenden er eene veilige schuilplaats, en tot in de laatste jaren toe bleef het een toevlugtsoord voor gevaarlijke rooverbenden.

De bewoners — een ruw en sterk slag van menschen — houden er zich vooral bezig met het vellen van hout, dat in vlotten langs de rivieren wordt vervoerd. De taal is er bij de meesten een tongval van het Duitsch, hoewel aan de Boheemsche zijde het Czechisch de overhand heeft. Ten oosten van den Ossa en den Arber heeft men een aan­tal vrije boeren, wier stamvaders krijgsge­vangene Beijeren waren en hier met een aantal voorregten werden begunstigd.

< >