Bladrollers (Tortricida). Bijkans op alle planten vindt men des zomers blaadjes, die als het dekblad eener sigaar zamengesteld en door draadjes omsponnen zijn. Wanneer men zulk een blaadje loswikkelt, vindt men een weinig behaard, slakvormig zamengerold, tienpootig rupsje, dat zich onrustig begint te bewegen en zich aan een draad op den grond nederlaat.
Uit zulke rupsen ontstaan groene of gele nachtvlinders, die op motten gelijken, maar voorzien zijn van korter ligchaam, draadvormige voelhorens, van voren boogvormig toeloopende voorvleugels en met franjes gezoomde achtervleugels. Toch leven niet alle
rupsen van deze familie in opgerolde bladeren; vele wonen in vruchtbeginsels, in den bast of zelfs in het hout. Tot de schadelijkste behoort de druivenbladroller (T. uvana, fig. 1 en 2, twee tot driemaal vergroot), die de wijngaarden van Zuid-Duitschland en noordelijk Italië teistert. Het rupsje is aanvankelijk roodachtig bruin en later vleeschkleurig en leeft in den
beginne van druivenbloesems. Het spint zich vast aan latwerk, schuttingen enz. in een wit zakje, en hieruit komt na verloop van 14 dagen een vlinder te voorschijn, die bij dag stil blijft zitten, maar den geheelen nacht rondfladdert. Het wijfje plaatst nu met hare legboor hare kleine, witte eitjes in de druiven zelve, bepaaldelijk in de zachtste soorten. De daaruit voortkomende kleine rupsen doen zich te goed aan de druiven en bederven alzoo geheele trossen. Hierdoor is onder anderen in Würtemberg en op het eiland Reichenau groote schade aangerigt.
Eene andere soort (T. reliquana) verwoest de wijngaarden in Oostenrijk.
Eene zeer schadelijke rups, tot de bladrollers behoorende, is voorzeker die van den grijzen knoproller (T. cynosbana). De vlinder is grijs en heeft een blaauwen weêrschijn, alsmede een wit en zwart gestreepten band op de voorvleugels; hij vliegt in Mei en Junij en legt eijeren in de knoppen van appel-, pere- en druivenboomen. Het rupsje is grijsachtig groen, heeft een zwarten kop en eenige witte haren; het dringt terstond door in den knop, spint de bovenste bladeren aan elkaâr en verteert nu op zijn gemak al wat daar beneden is, zoodat zulk een knop vernield wordt en niets oplevert.
Eene dergelijke rups, die rood van kleur en kleiner is, vindt men op appelboomen (T. ocellana) en op pruimeboomen (T. pruniana).
De hatelijkste zijn die, welke in het ooft leven en bijvoorbeeld de appels onrijp, als wormstekig, doen afvallen. Hiertoe behoort de rups van den appelbladroller (T. pomana, fig. 8 en 4 in natuurlijke grootte). De vlinder vliegt rond van Mei tot Julij; hij is klein en heeft donkere vóór- en lichtere achtervleugels en legt eijeren op de vruchten, bij voorkeur in het bovenste kelkkransje. De rups dringt vervolgens door in het klokhuis en vult zijne loopgraaf met drekstof. Ook gaat zij wel van de eene vrucht in de andere over, als deze elkander aanraken. Eindelijk verlaat zij haar verblijf en spint zich in aan de schors, waar de pop blijft zitten tot in het voorjaar. In dat saizoen komt uit het zijden zakje weldra een vlindertje te voorschijn.
De roode pruimenbladwikkelaar (T. nigrieana) leeft en werkt op dezelfde wijze.