Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 19-03-2018

Ban(3)

betekenis & definitie

Ban is in het middeleeuwsch Latijn bannus, bannum, in ’t Fransch ban, in ’t Duitsch bann en in ’t Italiaansche bando; deze vor­men komen van het Gothisch bandvjan. Reeds bij de Israëlieten was het een overoud gods­dienstig gebruik, om personen en zaken, die gevaarlijk gerekend werden voor het geloof en tot onverbeterlijke afgodische dwalingen waren vervallen, als een onafkoopbaar offer den Heer toe te wijden, om er op die wijze voor goed van ontslagen te wezen. Geheele steden wer­den om die reden verdelgd.

Men noemde dit banoffers. Het gebruik werd door de Germa­nen en Galliërs overgenomen. De wetgever stempelde door zijne regeling deze godsdien­stige instelling tot eene straf, en deze werd, als doodstraf, in Israël toegepast op gemeenten en personen, die het verbond met den Heer geschonden hadden, alsook op de vijanden en Heidenen, wier personen en goederen, als zeer verleidelijk tot afgoderij, moesten vernietigd worden. Later bestond de ban in de uitwerping uit de synagoge.

De Talmud kende drie soorten van verbanning. De Chris­telijke kerk nam deze straf over: reeds in de Apostolische gemeente was zij bekend. Een lid der gemeente komt in den kerkelijken ban of excommunicatie (hij wordt geëxcommu­niceerd), wanneer hij wegens een wanbedrijf van de kerkelijke gemeenschap wordt uitge­sloten of afgesneden, totdat hij door boete­doening en geloften van beterschap weder in de gemeenschap der leden wordt opgenomen. Een interdict is de in den ban verklaring van eene geheele landstreek.

De Kerk kende tweeërlei soort van ban: den kleinen ban (excommunicatie minor), in ’t Grieksch aphorismos, waarbij de deelne­ming aan de sacramenten ontzegd werd, en den grooten ban (excommunicalio major of anathema), welke eene opheffing van alle kerkelijke gemeenschap en eene berooving van alle kerkelijke zegeningen in leven en dood ten gevolge had, zoodat zelfs de ker­kelijke begrafenis werd geweigerd. Alleen was het bijwonen der prediking toegelaten, opdat de verdoolde ziel aldus weder gewon­nen mogt worden. De Kerk eischte bovendien van den Staat, en kreeg het hier en daar soms gedaan, dat de burgerlijke regten ook ont­nomen zouden worden aan hem, die door den grooten ban getroffen was, zoodat hij eerloos werd, zijne goederen verbeurd ver­klaard werden, en zijne ondergeschikten van alle gehoorzaamheid ontslagen. Zeer bekend in de geschiedenis zijn de ban-uitspraken van Paus Gregorius VIII over keizer Hendrik IV, 1076, vernieuwd door Urbanus II en Paschalis II, en die van paus Gregorius IX over keizer Frederik II, 1227. Reeds in de 12de eeuw werden in de bulla in Coena domini de namen vermeld van hen, die door den ban getroffen waren, en werd meestal op groenen Donderdag vóór Paschen te Rome en elders deze bulla voorgelezen, welk ge­bruik door paus Clemens XIV in 1770 is af­geschaft. De ban, die vroeger door elken priester binnen zijne gemeente werd uitge­vaardigd, mogt sedert Benedictus XIV, 1740 — 1758, niet dan krachtens eene volmagt van den bisschop door hem worden uitgesproken.

Na de Hervorming bleef de nieuwe Kerk den ban behouden, zonder daarbij evenwel eenige inmenging van den Staat te dulden, en de onderscheidene kerkgenootschappen ken­nen een formulier voor den Christelijken ban. De Nederlandsche Hervormde kerk noemt in het reglement betreffende het kerkelijk opzigt en de tucht de tuchtmiddelen, die door de kerkelijke collegiën kunnen toegepast wor­den, als: ontzegging van het gebruik des Heiligen Avondmaals voor bepaalden of onbepaalden tijd, — vervallenverklaring van de bevoegdheid tot het uitoefenen van kerkelijke regten en tot het aanvaarden van kerkelijke bedieningen voor bepaalden of onbepaalden tijd, — schorsing in de waarneming van kerke­lijke ambten en bedieningen voor bepaalden of onbepaalden tijd,— ontzetting van kerkelijke bedieningen en ambten en van het lidmaat­schap der kerk.

Niet alleen het kanoniek regt kende den ban, ook de wereldlijke regter heeft ten al­len tijde deze straf uitgesproken. Het Romeinsche regt had den ban in soorten, als: het exilium, de verbanning, waarbij den veroordeelde het gebruik van water en vuur werd ontzegd, waardoor hij genoodzaakt werd zich zelf eene andere verblijfplaats te kiezen, en de relegatio, waarbij den banneling eene bepaalde verblijfplaats werd aangewezen (vergelijk deportatie). Nog onder de Keizers werden deze straffen dikwijls toegepast.

Bij de oude Germanen was deze straf zeer inheemsch, omdat zij geheel paste in het be­grip, dat zij zich van den Staat vormden. Voor hen was de Staat een vredes- of regts-bond onder allen: hij die zich aan een wan­bedrijf schuldig maakte of weigerde voor den regter te verschijnen, verbrak dien bond, schond den vrede. Voor de bedrijvers van geringe vergrijpen stond de gelegenheid open, om zich door eene boete, een zoengeld, als ’t ware weer in de gemeenschap in te koopen; bij zwaardere misdrijven werd de breuk on­heelbaar; de misdadiger had zich buiten den bond geplaatst; hij werd buiten de bescher­ming van het regt gesteld, als een jaagbaar dier, vogelvrij (wargus, wolf; in’t Latijn exlex, Engelsch outlaw), en overgegeven aan de vervolging en de wraakoefening van de beleedigde partij, van de bloedverwanten van den verslagene, en aan die der geheele maat­schappij. — Toen later, bij de meerdere ont­wikkeling van het strafregt en van het strafpro­ces, op de onderscheidene misdrijven meer­dere, veelsoortige straffen werden gesteld, bleef de ban alleen behouden voor die mis­drijven, waardoor de landsvrede werd ver­stoord, zooals voor die van majesteitschennis. De wereldlijke ban werd reeds sinds de 12de eeuw, ter onderscheiding van den kerkelijken, acht genoemd.

Deze acht (bannum imperii) werd door den keizer uitgesproken, en strekte zijne gevolgen over het gansche rijk uit. Meermalen werden magtige heeren en vorsten door die straf tot rede gebragt. In 976 werd Hertog Hendrik van Beijeren in den rijksban gedaan, in 1180 Hendrik de Leeuw, Hertog van Saksen, in 1208 Otto, de Paltzgraaf van Wittelsbach, in 1547 de keurvorst Johan Frederik van Saksen, in 1619 de keur­vorst Frederik V van de Paltz met zijne bondgenooten, en in 1706 de keurvorsten Maximiliaan Emanuël van Beijeren en Joseph Clemens van Keulen. Hij, die het waagde aan een door den ban getroffenen bescherming of verbljjf te verleenen, beliep als medepligtige dezelfde straf, zooals Johan Frederik II van Saksen, die in 1566 Wilhelm van Grumbach in bescherming nam. Keizer Frederik II in 1220 en Hendrik VII in 1230 verordenden, dat een ieder, die zich niet binnen zes weken door boetedoening van den kerkelijken ban bevrijd had, zich tevens met den acht gestraft zag, waardoor hij zijne regten als burger verloor.

In den Schwabenspiegel (1270) werd deze bepaling overgenomen.

In de land- en stadregten van de verschil­lende gewesten, die te zamen de Republiek der Vereenigde Nederlanden uitmaakten, was de straf der verbanning op onderscheidene misdrijven gesteld. Meestal bestond zij onder den vorm van ontzegging van verblijfplaats in eene aangewezen plaats of streek. De al­dus gestraften vestigden zich gewoonlijk op de grenzen van hun vroeger vaderland, ’t geen tengevolge had, dat er voor iedere provincie een verbanningsoord ontstond in eene nabu­rige, niet verover de landpalen. De Fransche Code Pénal, sedert 1811 ook hier te lande als wetboek van strafregt geldende, telt ook nog onder de door haar bedreigde straffen la déportation, wegvoering naar een oord van ballingschap, en le bannissement, de uit­banning. Beide straffen worden evenwel nimmermeer ten uitvoer gelegd, maar bij het schen­ken der gratie in andere veranderd; de eerste niet, omdat in onze wetgeving geen oord van ballingschap is aangewezen, en de tweede niet, omdat de meer beschaafde staten be­grijpen, dat het in onzen tijd hoogst onge­past is, om elkander een deel van het schuim der natie als ’t ware toe te kaatsen, en om de meer gegoeden te noodzaken een ander vaderland te zoeken, waar zij het ligt even goed kunnen hebben, als in het oude.

< >