wijd - Bijvoeglijk naamwoord
1. met een brede lip
2. met veel ongevulde ruimte
3. met een groot oppervlak
4. ver
5. heel, veelvoorkomend
♢ Kachels waren vroeger wijd verspreid voor de verwarming van huizen.
wijd - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijden
♢ Ik wijd
2. gebiedende wijs van wijden
♢ wijd!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wijden
♢ wijd je?
Woordherkomst
van het Middelnederlands wijt, van het Oudnederlands wido
Antoniemen
[1] nauw
Verwante begrippen
breed, breedvoerig, groot, royaal, ruim, uitgebreid, uitgestrekt
Gepubliceerd op 31-10-2017
wijd
betekenis & definitie