vlak - Bijvoeglijk naamwoord
1. zonder bergen of dalen
♢ Dat was een vlakke weg.
vlak - Zelfstandignaamwoord
1. (wiskunde) een verzameling punten die twee dimensies vult
♢ Hij kon enkel grote vlakken inkleuren.
2. zonder hoogte- en dieptepunten
vlak - Bijwoord
1. op vlakke wijze
♢ Hij had het glas niet vlak neergezet en het viel daardoor om.
2. versterkend: in de onmiddellijke omgeving
♢ Het huis staat vlak naast een winkel en vlak bij een park.
3. helemaal
♢ Mensen denken verschillend over dit plan, maar ik ben er vlak voor.
vlak - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vlakken
♢ Ik vlak
2. gebiedende wijs van vlakken
♢ vlak!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van vlakken
♢ vlak je?
Verwante begrippen
effen, plat, glad, [2] vlakte, plat vlak, juist, precies
Gepubliceerd op 31-10-2017
vlak
betekenis & definitie