was - Zelfstandignaamwoord
1. weke laagsmeltende en waterafstotende stof zoals deze door bijen afgescheiden wordt om hun raten mee te bouwen
2. Naamwoord van handeling: het wassen, het schoonmaken met een vloeistof
♢ De was en de strijk zijn een steeds weerkerende klus.
3. het wasgoed:
♢ Ik moet de was nog te drogen hangen.
4. (aan)groei, stijging (vooral van water)
♢ De was van een rivier is moeilijk te stuiten.
was - Werkwoord
1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wassen
♢ Ik was
2. gebiedende wijs van wassen
♢ was!
3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wassen
♢ was je?
4. vormt de gebiedende wijs van de voltooid verleden tijd van ergatieve werkwoorden
♢ Was toch naar huis gegaan!
was - Werkwoord
1. enkelvoud verleden tijd van zijn
♢Ik was
♢Jij was
♢Hij, zij, het was
Uitdrukkingen en gezegden
♦ Goed in de slappe was zitten
veel geld hebben
Uitgelicht
Wekelijks trending en actuele woorden ontvangen in je mailbox? Schrijf je net als 1.651 anderen in!