Gepubliceerd op 31-10-2017

vaart

betekenis & definitie

vaart - Zelfstandignaamwoord
1. een opgebouwde snelheid
De auto vloog met grote vaart de bocht uit.
2. een kanaal, een bevaarbaar gemaakte watergang
Deze vaart verbindt het dorp met de stad.
3. (scheepvaart) het varen, het bedrijven van scheepvaart als beroep
Hij zit op de grote vaart.
4. reis, tocht

vaart - Werkwoord
1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van varen
♢ Jij vaart
2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van varen
♢ Hij vaart
3. verouderde gebiedende wijs meervoud van varen
vaart!

Woordherkomst
Naamwoord van handeling van varen (met het achtervoegsel -t)

Verwante begrippen
gezwindheid, gracht, kanaal, rapheid, snelheid, tempo, vlugheid, wijk