vaart - Zelfstandignaamwoord
1. een opgebouwde snelheid
♢ De auto vloog met grote vaart de bocht uit.
2. een kanaal, een bevaarbaar gemaakte watergang
♢ Deze vaart verbindt het dorp met de stad.
3. (scheepvaart) het varen, het bedrijven van scheepvaart als beroep
♢ Hij zit op de grote vaart.
4. reis, tocht
vaart - Werkwoord
1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van varen
♢ Jij vaart
2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van varen
♢ Hij vaart
3. verouderde gebiedende wijs meervoud van varen
♢ vaart!
Woordherkomst
Naamwoord van handeling van varen (met het achtervoegsel -t)
Verwante begrippen
gezwindheid, gracht, kanaal, rapheid, snelheid, tempo, vlugheid, wijk
Gepubliceerd op 31-10-2017
vaart
betekenis & definitie